ECLI:NL:TAHVD:2018:72 Hof van Discipline 's-Hertogenbosch 180026

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2018:72
Datum uitspraak: 23-04-2018
Datum publicatie: 02-05-2018
Zaaknummer(s): 180026
Onderwerp: Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Jegens wederpartij in acht te nemen zorg
Beslissingen: Berisping
Inhoudsindicatie: Verweerder trad op als advocaat van de wederpartij van klagers en heeft één van de aandeelhouders van klaagster sub C een brief gestuurd waarin die aandeelhouder wordt gewezen op het feit dat zijn aandelen wellicht minder waard zijn dan hij dacht en waarop wordt gewezen op langdurige en kostbare procedures. De raad heeft de klacht gegrond verklaard omdat de brief geen enkel doel  diende en verweerder daardoor de belangen van de wederpartij onnodig of onevenredig heeft geschaad. De raad heeft een berisping en een geldboete van € 3.000,- opgelegd. Het door verweerder ingestelde hoger beroep richt zich tegen de boete. Het hoger beroep van verweerder slaagt. De aan verweerder verweten gedraging is niet zodanig ernstig dat aan hem een berisping en een boete dient te worden opgelegd. Het moet een advocaat in beginsel vrij staan om tegenover de tuchtrechter een standpunt over het hem verweten handelen in te nemen en dit standpunt kan op zichzelf niet tot een zwaardere maatregel leiden. Vernietiging.    

Beslissing

van 23 april 2018

in de zaak 180026

naar aanleiding van het hoger beroep van:

verweerder

tegen:

klagers

1    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort‘s-Hertogenbosch (verder: de raad) van 18 december 2017, onder nummer 17-603/DB/ZWB, aan partijen toegezonden op 18 december 2017, waarbij de klacht van klagers tegen verweerder gegrond is verklaard en aan verweerder de maatregel van berisping alsmede van een geldboete van € 3.000,- is opgelegd. Verweerder is veroordeeld tot betaling van het griffierecht van € 50,- en de reiskosten van € 25,- aan klagers en de proceskosten van € 1.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten.

De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRSHE:2017:214.

2    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    De memorie waarbij verweerder van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 17 januari 2018 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2    Het hof heeft voorts kennis genomen van:

-    de stukken van de eerste aanleg;

-    de antwoordmemorie van klagers, ontvangen ter griffie van het hof op 8 februari 2018.

2.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 9 maart 2018, waar verweerder is verschenen. Klagers waren met bericht van kennisgeving afwezig.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat: verweerder klagers op oneigenlijke wijze onder druk zet door zakelijke relaties aan te schrijven teneinde op deze wijze een wig te drijven tussen klager sub a en zijn besloten vennootschappen enerzijds en de zakelijke relaties anderzijds.

4    FEITEN

Het volgende is komen vast te staan:

4.1    Verweerder treedt op als advocaat van een wederpartij van klagers sub b en c. Klager sub a is via zijn houdstermaatschappij 100% aandeelhouder en bestuurder in klaagster sub b. Tevens is klager sub a via zijn houdstermaatschappij aandeelhouder en bestuurder in klaagster sub c. Klaagster sub c is opgericht door B B.V. (verder: B B.V.) en klaagster sub b. Elk verkreeg hierbij 50% van het aandelenkapitaal. B B.V. heeft ter volstorting daarvan een aanzienlijk bedrag in contanten ingebracht. Klaagster sub b heeft ter volstorting daarvan haar onderneming ingebracht.

4.2    Verweerder heeft op 9 november 2016 B aangeschreven, ter attentie van de aandeelhouder daarvan, de heer B. In zijn brief heeft verweerder melding gemaakt van een lopende procedure bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin hij optreedt voor de wederpartij van klagers sub b en c. Verweerder heeft zich in zijn brief afgevraagd of klager sub a voorafgaand aan de participatie door B B.V. in klaagster sub c bij B melding heeft gemaakt van de door zijn cliënt gepretendeerde vordering op klaagster sub b. Door verweerder is in zijn brief aangegeven dat naar zijn inschatting het risico aanwezig is dat het belang van B in klaagster sub c minder waard zal blijken te zijn dan kan worden afgeleid uit de verklaring van inbreng die ten grondslag heeft gelegen aan de inbreng van de onderneming van klaagster sub b, alsmede dat klaagster sub c betrokken zal worden in langdurige en kostbare procedures.

4.3    Klager heeft zich vervolgens bij brief van 29 december 2016 met de onderhavige klacht tot de deken gewend.

5    BEOORDELING

5.1    De raad heeft de klacht gegrond verklaard en aan verweerder de maatregel van berisping alsmede een geldboete van € 3.000,- opgelegd. Daartoe heeft de raad het volgende overwogen. De brief van verweerder aan B van 9 november 2016 kan volgens de raad niet anders worden gezien dan als een poging om klagers in diskrediet te brengen. Verweerder heeft naar het oordeel van de raad bovendien door de inhoud en de toonzetting van zijn brief de belangen van klagers onnodig en onevenredig geschaad. Verweerder heeft daardoor de grenzen van het betamelijke overschreden en tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld. Gelet op de aard en de ernst van de gegrond bevonden klacht is de raad van oordeel dat aan verweerder de maatregel van berisping dient te worden opgelegd. De raad heeft daarnaast de maatregel van een geldboete van € 3.000,- opgelegd. De raad heeft daartoe overwogen dat verweerder buiten de rechtsstrijd tussen zijn cliënt en klagers is getreden door klagers bij een derde in een kwaad daglicht te stellen en hij kennelijk de onjuistheid van zijn handelen niet inziet. De aanvullende maatregel van het opleggen van boete is vereist om verweerder hiervan te doordringen. Gelet op de ernst daarvan, bezien vanuit de potentieel voor klagers hiermee gemoeide financiële en bedrijfsmatige belang, heeft de raad een boete van € 3.000,- passend en geboden geacht.

5.2    De gronden van verweerder in hoger beroep richten zich tegen de door de raad opgelegde maatregel van een geldboete van € 3.000,-. Verweerder heeft geen grieven gericht tegen de gegrondverklaring van de klacht, de opgelegde maatregel van berisping en de kostenveroordeling. De beslissing van de raad op deze onderdelen is onherroepelijk. Het geschil in hoger beroep is daarmee beperkt tot de opgelegde geldboete. Kort gezegd komen de bezwaren van verweerder tegen de opgelegde geldboete erop neer dat hij de door de raad opgelegde berisping als een serieuze sanctie ervaart, mede gelet op de omstandigheid dat hij niet beschikt over een tuchtrechtelijk verleden, en hij hiervan heeft geleerd. De raad heeft ten onrechte overwogen dat verweerder de onjuistheid van zijn handelen kennelijk niet inziet, aldus verweerder. Ter zitting van de raad heeft hij aangegeven dat hij onjuist heeft gehandeld en dat hij bereid was in een brief aan B zijn excuses aan te bieden. Dit blijkt volgens verweerder ook uit het proces-verbaal dat van de zitting is opgemaakt.

5.3    De grief van verweerder slaagt. Naar het oordeel van het hof is de aan verweerder verweten gedraging niet zodanig ernstig dat aan hem een berisping én een boete als maatregel dient te worden opgelegd. Daarbij acht het hof ook van belang dat verweerder geen tuchtrechtelijk verleden heeft en dat de enkele berisping in dit geval al een redelijk zware maatregel is. Het hof volgt de raad niet in zijn overweging dat een boete in dit geval gerechtvaardigd is om verweerder te doen doordringen van de ernst van zijn handelen. Nog los van het feit dat uit het proces-verbaal van de zitting van de raad blijkt dat verweerder naar aanleiding van opmerkingen van klager sub a heeft gezegd dat hij het spijtig vindt dat hij de brief heeft geschreven nu hij heeft gehoord wat de impact van de brief is geweest en dat hij excuses wil maken,  miskent de raad dat het een advocaat in beginsel vrij moet staan om tegenover de tuchtrechter een standpunt over het hem verweten handelen in te nemen en dat dit standpunt op zichzelf niet tot een zwaardere maatregel kan leiden. De enkele omstandigheid dat een verweerder de onjuistheid van zijn handelen niet inziet, is dan ook in beginsel onvoldoende om (naast een berisping) de maatregel van een boete op te leggen. Omstandigheden die in deze zaak tot een ander oordeel zouden moeten leiden zijn niet gebleken; integendeel, zoals verweerder terecht heeft aangevoerd, geeft de inhoud van het proces-verbaal van de zitting van de raad veeleer aanleiding om aan te nemen dat verweerder juist wel doordrongen was van de onjuistheid van zijn handelwijze. Uit het voorgaande volgt dat hoger beroep van verweerder slaagt en dat het hof de beslissing van de raad om aan verweerder een geldboete van € 3.000 op te leggen zal vernietigen.  

5.4    Nu verweerder geen hoger beroep heeft ingesteld tegen de gegrondverklaring van de klacht en de aan hem opgelegde maatregel van berisping, ziet het hof in dit geval aanleiding om in hoger beroep een proceskostenveroordeling achterwege te laten.

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

vernietigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ’s-Hertogenbosch van 18 december 2017, gewezen onder nummer 17-603/DB/ZWB,  voor zover aan verweerder de maatregel van een geldboete van € 3.000,- is opgelegd.

Aldus gewezen door mr. G.J. Driessen-Poortvliet, voorzitter, mrs. G.W.S. de Groot, L. Ritzema, G. Creutzberg en J.M. Atema, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.N. Kikkert, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 23 april 2018.

griffier    voorzitter             

De beslissing is verzonden op 23 april 2018.