ECLI:NL:TAHVD:2018:41 Hof van Discipline 's-Hertogenbosch 170241
ECLI: | ECLI:NL:TAHVD:2018:41 |
---|---|
Datum uitspraak: | 09-03-2018 |
Datum publicatie: | 19-03-2018 |
Zaaknummer(s): | 170241 |
Onderwerp: | Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Vrijheid van handelen |
Beslissingen: | |
Inhoudsindicatie: | Klacht van advocaat over advocaat wederpartij, inhoudende dat hij klaagster (opnieuw) heeft beschuldigd van het doen van onjuiste mededelingen aan de rechtbank, wordt in hoger beroep alsnog ongegrond verklaard. De reactie van de advocaat op het uitstelverzoek van klaagster was niet erg welwillend, maar niet tuchtrechtelijk verwijtbaar. Vernietiging. |
Beslissing
van 9 maart 2018
in de zaak 170241
naar aanleiding van het hoger beroep van:
verweerder
tegen:
klaagster
1 HET GEDING IN EERSTE AANLEG
Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam (verder: de raad) van 21 juli 2017, onder nummer 17-261/A/A, aan partijen toegezonden op 21 juli 2017, waarbij de klacht van klaagster tegen verweerder gegrond is verklaard en aan verweerder de maatregel van berisping is opgelegd, met veroordeling van verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- en de proceskosten van € 50,- aan klaagster en de proceskosten van € 1.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten.
De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRAMS:2017:165.
2 HET GEDING IN HOGER BEROEP
2.1 De memorie waarbij verweerder van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 19 augustus 2017 ter griffie van het hof ontvangen.
2.2 Het hof heeft voorts kennis genomen van:
- de stukken van de eerste aanleg;
- de antwoordmemorie van klaagster; binnengekomen bij de griffie van het hof per post op 3 oktober 2017;
- het schrijven van verweerder van 31 december 2017, voorzien van bijlagen, binnengekomen bij de griffie van het hof per post op 3 januari 2018;
- de e-mails van verweerder en klaagster van 4 januari 2018.
2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 15 januari 2018, waar klaagster en verweerder zijn verschenen. Zowel klaagster als verweerder hebben gepleit aan de hand van een pleitnota.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij klaagster (opnieuw) heeft beschuldigd van het doen van onjuiste mededelingen aan de rechtbank.
4 FEITEN
Het volgende is komen vast te staan:
4.1 Verweerder heeft namens zijn cliënte de cliënte van klaagster in rechte betrokken ter inning van een geldvordering. Op 9 februari 2016 was door de rechtbank een comparitie van partijen bepaald. De kantoorgenoot van klaagster heeft de rechtbank bij faxbericht van 8 februari 2016 verzocht om wegens ziekte van klaagster – en eigen verhindering – de comparitie van 9 februari 2016 af te gelasten en een nieuwe datum te bepalen. De kantoorgenoot van klaagster heeft een kopie van de fax aan verweerder gestuurd.
4.2 De rechtbank heeft bepaald dat de comparitie geen doorgang kon vinden. Klaagster heeft de rechtbank nieuwe verhinderdata doorgegeven. Verweerder heeft op 12 februari 2016 een B16-formulier ingediend met als toelichting:
“De advocaat van gedaagde heeft de comparitie van 9 februari 2016 de dag ervoor afgezegd in verband met “ziekte”. Eiseres heeft aanwijzingen dat de aan deze afzegging ten grondslag gelegde reden niet juist is en dat gedaagde de comparitie heeft laten afzeggen om de procedure te vertragen.”
4.3 Naar aanleiding van deze kwestie hebben klaagster en haar kantoorgenoot een klacht ingediend tegen verweerder. De zitting bij de raad heeft plaatsgevonden op 13 september 2016. Bij beslissing van 25 oktober 2016 heeft de raad de klacht gegrond verklaard en verweerder een waarschuwing opgelegd. Deze beslissing is op 21 april 2017 door het Hof van Discipline bekrachtigd.
4.4 Op 5 oktober 2016 heeft de rechtbank klaagster en verweerder bericht dat een op 6 oktober 2016 gepland getuigenverhoor in de zaak tussen hun cliënten geen doorgang zou vinden. De rechtbank heeft klaagster en verweerder verzocht verhinderdata voor november tot en met januari op te geven.
4.5 Op 18 oktober heeft klaagster aan de rechtbank verhinderdata opgegeven. Bij brief van 20 oktober 2016 heeft de rechtbank partijen meegedeeld dat het getuigenverhoor is bepaald op 30 november 2016.
4.6 Bij faxbericht van 24 oktober 2016 heeft klaagster de rechtbank onder meer meegedeeld:
“Zojuist nam ik kennis van uw brief, waarin u meedeelt dat het getuigenverhoor is gepland op 30 november 2016. Tot mijn schrik heb ik die dag niet als verhinderd opgegeven, terwijl ik die dag wel verhinderd ben (in plaats van 30 november 2016 gaf ik 29 november 2016 als verhinderd op). Ik verzoek u daarom vriendelijk alsnog een andere datum te plannen voor het getuigenverhoor met inachtneming van de op 18 oktober 2016 door mij opgegeven verhinderdata. (…) Een kopie dezes zend ik aan [verweerder].”
4.7 Bij faxbericht van 24 oktober 2016 heeft verweerder de rechtbank onder meer bericht:
“De advocate van gedaagde stelt dat zij op 30 november a.s. is verhinderd en deze datum bij, zo begrijpt eiseres, vergissing [cursief geschreven, HvD] niet als verhinderdatum heeft opgegeven.” (…) Primair verzoekt eiseres de rechtbank de reeds vastgestelde datum niet te wijzigen. (…) Subsidiair verzoekt eiseres de rechtbank om het verzoek tot het bepalen van een nieuwe enquêtedatum eerst in behandeling te nemen nadat de advocate van gedaagde aan de hand van bewijsstukken heeft aangetoond dat 30 november 2016, 13.00 uur, daadwerkelijk een verhinderdatum en – tijdstip is. Hierbij dient in aanmerking te worden genomen dat gedaagde de op 9 februari 2016 vastgestelde comparitie op 8 februari 2016 zonder het overleggen van een doktersverklaring heeft afgezegd in verband met ziekte.”
5 BEOORDELING
5.1 De raad heeft bij de beoordeling van de klacht terecht vooropgesteld dat de Gedragsregels mede dienen tot de instandhouding van een onderlinge verhouding binnen de beroepsgroep die gebaseerd is op welwillendheid en vertrouwen en dat anderzijds die beroepsuitoefening vereist dat het te dienen partijbelang daaraan niet ondergeschikt wordt gemaakt: partijdigheid is immers een van de kernwaarden waaraan de advocaat dient te voldoen. Die partijdigheid leidt tot het uitgangspunt dat aan een advocaat een grote mate van vrijheid toekomt om de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem passend voorkomt. Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen.
5.2 De raad heeft – kort samengevat – overwogen dat er geen concrete aanwijzingen waren dat geen sprake was van een vergissing en evenmin voor het niet ziek zijn van klaagster in februari 2016. Met het in twijfel trekken van de vergissing van klaagster en haar ziekte in februari 2016 werd het belang van cliënte van verweerder niet noemenswaardig gediend terwijl daarmee een groot belang van klaagster – haar geloofwaardigheid bij de rechtbank – werd geschaad. Verweerder had zijn woorden anders moeten kiezen. Hij heeft de grenzen van de hem toekomende vrijheid overschreden. De raad heeft de klacht gegrond geacht en aan verweerder, mede gezien het feit dat het nu de tweede keer is dat verweerder de integriteit van klaagster tegenover de rechtbank in twijfel trekt, de maatregel van berisping opgelegd.
5.3 Verweerder heeft tegen dit oordeel hoger beroep ingesteld en aangevoerd dat de raad de klacht van klaagster ten onrechte gegrond heeft verklaard. Hij heeft hiertoe drie grieven ingediend – kort samengevat – :
1) De raad heeft miskend dat het aan klaagster is om de onjuistheid van de twee mededelingen van verweerder aannemelijk te maken;
2) Verweerder heeft niet lichtvaardig gehandeld. Hij heeft niet alleen beoogd vertraging in de procedure te voorkomen maar ook dat klaagster en cliënte een volgende keer dezelfde of verglijkbare vertragingshandelingen verrichten en zo cliënte van verweerder geen verhaal meer bieden;
3) De raad heeft onvoldoende inzicht gegeven in de gedachtegang die heeft geleid tot het kennelijke oordeel dat in “alle omstandigheden van het geval” termen aanwezig waren om de maatregel van berisping op te leggen.
5.4 Het hof overweegt als volgt. Naar het oordeel van het hof is het gebruik van het woord ‘vergissing’ noch op zichzelf bezien, noch de cursieve weergave daarvan, noch de context waarin het wordt gebezigd, van dien aard dat klaagster ervan mocht uitgaan dat de rechtbank daardoor haar geloofwaardigheid in twijfel zou trekken.
5.5 Met betrekking tot het verzoek van verweerder aan de rechtbank om het bepalen van een nieuwe enquêtedatum eerst in behandeling te nemen nadat verweerster aan de hand van bewijsstukken heeft aangetoond dat 30 november 2016, 13.00 uur daadwerkelijk een verhinderdatum en -tijdstip is, heeft verweerder naar het oordeel van het hof de rechtbank een verzoek gedaan dat op zichzelf bezien niet grievend jegens klaagster is. Dat hij dit verzoek voorts heeft geplaatst in de context van een eerder door klaagster in verband met ziekte afgezegde comparitie waarbij zij geen doktersverklaring heeft overgelegd – waarnaar de rechtbank ook niet had gevraagd – maakt dit niet anders. Verweerder onderbouwt aldus zijn verzoek aan de hand van een eerdere gebeurtenis. Tussen partijen is niet in geschil dat het een feitelijk juiste weergave met betrekking tot de eerdere comparitie betreft. Een dergelijke feitelijk juiste onderbouwing maakt niet dat dit aan de rechtbank gedane verzoek alsnog grievend van aard zou zijn. De rechtbank kan, en is waarschijnlijk, eenvoudigweg aan deze toevoeging voorbij(ge)gaan.
5.6 Al met al is het hof van oordeel dat de reactie van verweerder op het uitstelverzoek van klaagster van 24 oktober 2016 niet erg welwillend was, maar niet tuchtrechtelijk verwijtbaar is. Het hof beoordeelt deze handelwijze van verweerder mitsdien minder zwaar dan in de vorige zaak die tussen partijen aan de orde is geweest, waarop door de raad op 25 oktober 2016 en vervolgens door het hof op 21 april 2017 is beslist.
5.7 De beslissing van de raad zal worden vernietigd en de klacht wordt alsnog ongegrond verklaard.
BESLISSING
Het Hof van Discipline:
- vernietigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam van 21 juli 2017 onder nummer 17-261/A/A en opnieuw rechtdoende:
- verklaart de klacht ongegrond.
Aldus gewezen door mr. P.M.A. de Groot-van Dijken, voorzitter, mrs. W.A.M. van Schendel, G.J.L.F. Schakenraad, J. Italianer en D.V.E.M. van der Wiel-Rammeloo, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.N. Kikkert, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 9 maart 2018.
griffier voorzitter
De beslissing is verzonden op 9 maart 2018.