ECLI:NL:TAHVD:2018:39 Hof van Discipline 's-Hertogenbosch 170225

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2018:39
Datum uitspraak: 09-03-2018
Datum publicatie: 19-03-2018
Zaaknummer(s): 170225
Onderwerp: Tuchtprocesrecht, subonderwerp: Hoger beroep niet mogelijk
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Hoger beroep tegen de afwijzing door de raad van het wrakingsverzoek van klaagster. Geen rechtsmiddel. Aan de beoordeling of zich een uitzonderingsgrond voordoet wordt niet toegekomen nu het appel is ontvangen na afloop van de beroepstermijn. Het door klaagster opgeworpen bevoegdheidsincident wordt eveneens afgewezen, nu de benoemingen van de leden van de zitttingscombinatie voldoen aan alle wettelijke voorschriften.

Beslissing

van 9 maart 2018

in de zaak 170225

naar aanleiding van het hoger beroep van:

klaagster

tegen:

mrs. C.H. van Breevoort- de Bruin, L.P.M. Eenens en H.E. Meerman

leden van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag

1    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Klaagster heeft op 13 juni 2016 een klacht ingediend tegen de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Holland (verder: de deken). De (plaatsvervangend) voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag (verder: de raad) heeft bij beslissing van 10 januari 2017, gewezen onder nummer 16-926/DH/DH, de klacht van klaagster kennelijk ongegrond verklaard. Bij brief van 8 februari 2017 heeft klaagster verzet ingesteld tegen de beslissing van de (plaatsvervangend) voorzitter. Het verzet is behandeld ter zitting van de raad van 1 mei 2017 door mr. Van Breevoort-de Bruin, voorzitter, en mrs. Meerman en Eenens (verder: behandelend kamer). Voorafgaand aan de behandeling, op 3 april 2017, heeft klaagster een wrakingsverzoek ingediend tegen de behandelend kamer. Namens de behandelend kamer heeft de griffier van de raad klaagster bij brief van 7 april 2017 bericht dat haar wrakingsverzoek niet in behandeling zou worden genomen. Bij beslissing van 3 juli 2017, eveneens gewezen onder nummer 16-926/DH/DH, heeft de behandelend kamer het verzet van klaagster ongegrond verklaard.

2    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    Klaagster heeft bij brief van 1 augustus 2017, ontvangen ter griffie van het hof per e-mail op 1 augustus 2017 en per post op 3 augustus 2017, medegedeeld het niet eens te zijn met voormelde brief van 7 april 2017.

2.2    Bij brief van 15 augustus 2017 heeft de griffie van het hof klaagster bericht dat er ofwel een voorzittersbeslissing zou worden gegeven op 28 augustus 2017, ofwel een behandeling ter zitting zou volgen. Op 22 augustus 2017 heeft de griffie van het hof klaagster op haar verzoek bericht dat in geval van een voorzittersbeslissing deze door mr. P.M.A. de Groot-van Dijken, plaatsvervangend voorzitter, zou worden gegeven.  Bij brief van 24 augustus 2017 heeft klaagster mr. De Groot-van Dijken gewraakt. Dit wrakingsverzoek is bij beslissing van de wrakingskamer van 3 november 2017 afgewezen. Voorts is het wrakingsverzoek tegen de wrakingskamer buien behandeling gesteld en is bepaald dat een volgend wrakingsverzoek niet in behandeling genomen hoeft te worden. De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TAHVD:2017:211.

2.3    Het hof heeft voorts kennisgenomen van het schrijven van klaagster van 4 februari 2018.

2.4    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 5 februari 2018, waar geen van partijen is verschenen. In verband met ziekte van één van de leden is de zaak behandeld met drie leden in plaats van, zoals aanvankelijk aangekondigd, met vijf.

3    BEOORDELING

Bevoegdheid

3.1    Bij brief van 4 februari 2018 heeft klaagster een bevoegdheidsincident opgeworpen met betrekking tot de volledige zittingscombinatie van 5 februari 2018, daartoe stellende dat de leden van de zittingscombinatie op grond van artikel 51 lid 2 Advocatenwet niet bevoegd zijn om te oordelen over onderhavige zaak. Klaagster sommeert de leden van de zittingscombinatie uiterlijk één week voordat uitspraak zal worden gedaan een afschrift van hun benoeming te verstrekken, althans informatie waarmee de benoeming kan worden geverifieerd. Op deze sommatie is door geen van de betrokken leden van de zittingscombinatie gereageerd. 

3.2    Het door klaagster opgeworpen bevoegdheidsincident wijst het hof af op de grond dat bij de diverse benoemingen aan alle wettelijke voorschriften is voldaan. De plaatsvervangend voorzitter en de leden zijn op de door de wet vereiste wijze (her)benoemd. Dat artikel 51 Advocatenwet niet expliciet de mogelijkheid van herbenoeming van leden van het Hof van Discipline noemt brengt niet mee dat herbenoeming niet mogelijk is.

De ontvankelijkheid van het hoger beroep

3.3    Het hof gaat er hier, het beroepschrift van klaagster in dit geval welwillend lezend, veronderstellenderwijs van uit dat de in de brief van 7 april 2017 aan klaagster gedane mededeling dat haar wrakingsverzoek niet in behandeling wordt genomen, als een beslissing van de raad tot afwijzing van dat verzoek kan worden aangemerkt.

3.4    Ingevolge artikel 515 lid 5 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv), dat ingevolge artikel 47 lid 2 van de Advocatenwet van overeenkomstige toepassing is op het door klaagster bij de raad ingediende wrakingsverzoek, staat geen rechtsmiddel open tegen de beslissing die de wrakingskamer van de raad op dat verzoek heeft gegeven. Dit betekent dat de wet aan klaagster niet de mogelijkheid biedt om in hoger beroep te komen.

3.5    Klaagster heeft aangevoerd dat in de onderhavige zaak aanleiding bestaat voor doorbreking van het rechtsmiddelenverbod. Zij heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de behandelend kamer het wrakingsverzoek ten onrechte buiten behandeling heeft gesteld aangezien een eerdere wrakingsbeslissing in dezelfde (verzet)zaak, waarin is bepaald dat een volgend wrakingsverzoek tegen de behandelend kamer niet in behandeling zal worden genomen vanwege misbruik van het wrakingsmiddel, ontbreekt. In de beslissing van 7 april 2017 is ten onrechte een beroep gedaan op de wrakingsbeslissing van de raad van 12 december 2016, gewezen onder nummer 16-1028/DH/DH, nu deze betrekking heeft op een andere klachtzaak. Dit brengt met zich dat het onderzoek in de wrakingszaak (en in de verzetzaak) nietig is, aldus klaagster. Subsidiair heeft klaagster betoogd dat geen sprake is geweest van een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM omdat de behandelend kamer niet onafhankelijk en onpartijdig is geweest. Meer subsidiair heeft klaagster in haar beroepschrift aangevoerd dat het appelverbod van artikel 515 lid 5 Sv een schending van artikel 13 EVRM oplevert. Meest subsidiair verwijst klaagster naar al hetgeen zij heeft aangevoerd. Klaagster heeft geconcludeerd tot vernietiging van de beslissing van 7 april 2017 en tot verwijzing van de zaak naar een andere Raad van Discipline voor hernieuwde behandeling

3.6    Het hof stelt voorop dat slechts dan sprake kan zijn van een uitzondering op de regel dat geen hogere voorziening is toegelaten tegen een beslissing op een wrakingsverzoek, indien de rechter de regel met betrekking tot de wraking ten onrechte niet heeft toegepast of buiten het toepassingsgebied daarvan is getreden, dan wel zodanig essentiële vormen niet in acht heeft genomen dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van het wrakingsverzoek niet kan worden gesproken (vgl. HR 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU7430).

3.7    Aan de beoordeling of in het onderhavige geval grond bestaat voor het aannemen van een uitzondering wordt om de navolgende reden niet toegekomen.

3.8    Ingevolge het bepaalde in artikel 56 lid 1 Advocatenwet kan hoger beroep bij het hof te worden ingesteld gedurende dertig dagen na de verzending van de beslissing van de raad. Aangezien de beslissing van de raad op 7 april 2017 is toegezonden aan klaagster kon zij, klaagster, op uiterlijk 8 mei 2017 hoger beroep instellen.

3.5    Nu het beroepschrift van klaagster door de griffie van het hof is ontvangen na afloop van voormelde in artikel 56 lid 1 van de Advocatenwet neergelegde termijn, namelijk op 1 augustus 2017, is het beroep niet-ontvankelijk, zodat het dient te worden afgewezen.

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

wijst af het door klaagster opgeworpen bevoegdheidsincident;

wijst af het door klaagster tegen de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 7 april 2017, nummer 16-926/DH/DH, ingestelde hoger beroep.

Aldus gewezen door mr. P.M.A. de Groot-van Dijken, voorzitter, mrs. G. Creutzberg, en J.M. Atema, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.N. Kikkert, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 9 maart 2018.

griffier    voorzitter           

De beslissing is verzonden op 9 maart 2018.