ECLI:NL:TAHVD:2018:245 Hof van Discipline 's-Hertogenbosch 180145

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2018:245
Datum uitspraak: 29-10-2018
Datum publicatie: 10-08-2019
Zaaknummer(s): 180145
Onderwerp: Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
Beslissingen: Waarschuwing
Inhoudsindicatie: Klacht over eigen advocaat. Verweerder heeft klaagster voldoende geïnformeerd dat hij geen ondernemingsrechtelijke zaken meer deed. Daarbij heeft verweerder niet verzuimd een verzoek tot vaststelling zorgregeling in te dienen, nu van de bestaande regeling alleen nog de data ingevuld hoefden te worden. Voor het overige betreft het appel van klaagster nieuwe klachten die het hof niet behandelt. Bekrachtiging beslissing raad voor zover voorgelegd aan het hof (enkel ongegronde onderdelen). Geen proceskostenveroordeling.

BESLISSING                               

van 29 oktober 2018

in de zaak 180145

naar aanleiding van het hoger beroep van:       

klaagster

tegen:

verweerder

1    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden (verder: de raad) van 30 april 2018, onder nummer 17-353, aan partijen toegezonden op 30 april 2018. De raad heeft van de klacht van klaagster tegen verweerder klachtonderdelen f en j gegrond verklaard en de overige klachtonderdelen ongegrond verklaard. Aan verweerder is de maatregel van waarschuwing opgelegd, met veroordeling van verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- en de reiskosten van € 50,- aan klaagster en de proceskosten van € 1.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten.

De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRARL:2018:104.

2    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    De memorie waarbij klaagster van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 30 mei 2018 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2    Het hof heeft voorts kennis genomen van:

- de stukken van de eerste aanleg;

- de antwoordmemorie van verweerder van 16 juli 2018;

- de brief van verweerder van 16 juli 2018;

- de brief van klaagster van 17 augustus 2018.

2.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 3 september 2018, waar klaagster en verweerder zijn verschenen.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven en voor zover in hoger beroep nog van belang, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:

a)    zonder overleg met klaagster een zelfstandig verzoek tot echtscheiding in te dienen;

b)    geen juiste informatie te verstrekken met betrekking tot de auto van de ex-partner;

c)    te verzuimen een kort geding aan te spannen zoals klaagster heeft verzocht;

d)    te verzuimen een verzoek tot kinderalimentatie in te dienen en klaagster op de mogelijkheid daartoe te wijzen;

e)    te verzuimen een verzoek tot vaststelling zorgregeling in te dienen;

f)    (…)

g)    erop aan te dringen dat klaagster de berustingsakte zou tekenen terwijl hem bekend was dat klaagster dan geen hoger beroep tegen de echtscheiding meer zou kunnen instellen;

h)    geen afspraken te maken over het pensioen;

i)    niet de met voorfinanciering van klaagster gemoeide kosten (betreffende kinderen, woning, auto, hond, salaris B.V., winstuitkering VOF e.d.) in 2015 in de procedure in te brengen;

j)    (…) 

k)    structureel niet met de wederpartij te communiceren ondanks het verzoek van klaagster daartoe;

l)    niet vast te leggen dat klaagster de mogelijkheid is ontnomen om bij een medische behandeling van haar zoon te zijn.

4    FEITEN

4.1    Tegen de door de raad vastgestelde feiten zijn door klaagster geen grieven ingediend zodat het hof in hoger beroep ook van deze feiten uitgaat.

4.2    Deze feiten zijn:

“2.1   Verweerder heeft klaagster bijgestaan in een echtscheidingsprocedure.

2.2    In september 2014 is verweerder enige tijd uitgevallen wegens hartklachten.

2.3    Klaagster heeft verweerder meerdere stukken toegestuurd ter onderbouwing van haar partneralimentatievordering. (Het kantoor van) verweerder heeft verzuimd deze stukken (tijdig) aan de rechtbank toe te sturen met het oog op de geplande mondelinge behandeling van 29 juni 2015.

2.4    Op de zittingsdag van 29 juni 2015 is verweerder onwel geworden. De rechtbank heeft de mondelinge behandeling om die reden aangehouden en opnieuw gepland op 10 juli 2015.

2.5    Een dag voor de mondelinge behandeling van 10 juli 2015 heeft verweerder volgens eigen zeggen ontdekt dat de stukken van klaagster ter onderbouwing van haar partneralimentatievordering niet aan de rechtbank zijn toegestuurd.

2.6    Verweerder heeft klaagster bij de mondelinge behandeling op 10 juli 2015 zelf bijgestaan.

2.7    Bij e-mail van 30 juli 2015 heeft verweerder de beschikking van de rechtbank aan klaagster toegezonden, met de volgende toelichting:

“Inschrijving van de echtscheidingsbeschikking binnen de beroepstermijn is pas mogelijk nadat beide partijen een akte van berusting hebben getekend. om de mogelijkheid van het instellen van beroep tegen nevenvoorzieningen niet uit te sluiten is het gebruikelijk dat in de akte van berusting alleen wordt berust in de uitgesproken echtscheiding en niet in de overige beslissingen van de rechtbank. (…) Ik stel voor dat ik telefonisch contact met je (zal) opnemen voor het maken van een afspraak over het ondertekenen van de akte van berusting.”

2.8    De rechtbank heeft het verzoek om partneralimentatie afgewezen.

2.9    In oktober 2015 is verweerder wederom uitgevallen wegens hartklachten. Verweerder is langere tijd in het ziekenhuis opgenomen geweest. Tijdens deze ziekenhuisopname is de opdracht van klaagster aan en door het kantoor van verweerder beëindigd.

2.10    Klaagster heeft hoger beroep ingesteld tegen de echtscheidingsbeschikking en zich in het hoger beroep laten bijstaan door een andere advocaat.

2.11    Bij brief van 30 november 2015 heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerder.”

5    BEOORDELING

5.1    Het hof stelt voorop dat in hoger beroep geen nieuwe klachten kunnen worden ingediend. Daarom neemt het hof het klachtonderdeel onder punt 10 van het beroepschrift, inhoudende het verwijt dat verweerder tijdens de mondelinge behandeling van 10 juli 2015 geen bezwaar heeft gemaakt tegen het in behandeling nemen van door de wederpartij op 23 juni 2015 ingediende stukken, niet in behandeling. Ook uitbreidingen van klachtonderdelen kunnen om dezelfde reden door het hof niet in behandeling worden genomen. Zo heeft klaagster ten aanzien van klachtonderdeel a niet de overweging van de raad bestreden dat verweerder het zelfstandig verzoek tot echtscheiding op 8 oktober 2014 in concept aan klaagster heeft toegestuurd en dat klaagster nog diezelfde dag heeft gemeld met de indiening hiervan akkoord te gaan. In hoger beroep voert zij nu aan dat verweerder dit eerder in onvoldoende mate met haar heeft besproken. Een dergelijke uitbreiding van dit klachtonderdeel neemt het hof in hoger beroep ook niet in behandeling.

5.2    Een tweede voorafgaande opmerking is dat klaagster in hoger beroep behoort aan te geven op welke gronden de beslissing van de raad onjuist is. In dit geval volstaat zij grotendeels met verwijzing naar haar eerder ingediende stukken en herhaling van eerder ingenomen standpunten.

5.3    Met inachtneming van deze twee voorafgaande opmerkingen komt het hof ten aanzien van klachtonderdelen a, b, d, g, h, i, en l tot het oordeel dat het onderzoek in hoger beroep niet heeft geleid tot andere beschouwingen en gevolgtrekkingen dan die vervat in de beslissing van de raad, waarmee het hof zich verenigt.

5.4    Tijdens de behandeling van het hoger beroep heeft klaagster toegelicht dat het haar met name ging om de klachtonderdelen c en k die betrekking hebben op de verwijten: “te verzuimen een kort geding aan te spannen zoals klaagster heeft verzocht” en “structureel niet met de wederpartij te communiceren ondanks het verzoek van klaagster daartoe”.

5.5    Hierover overweegt het hof het volgende.

5.6    Met betrekking tot klachtonderdeel c stelt het hof vast dat tussen partijen duidelijk was dat verweerder geen ondernemingsrechtelijke zaken meer deed, in welk verband het hof verwijst naar de mail van 17 juni 2015 van verweerder aan klaagster die hierover geen misverstand laat bestaan. Nu het aan te spannen kort geding juist betrekking had op ondernemingsrecht is dit verwijt om die reden ongegrond. Voor zover klaagster heeft willen betogen dat verweerder haar heeft toegezegd haar door te verwijzen naar een andere advocaat en haar een naam van een ondernemingsrechtadvocaat te noemen, stelt het hof vast dat dit verwijt andermaal een uitbreiding van de klacht is die in hoger beroep niet aan de orde kan komen.

5.7    Met betrekking tot klachtonderdeel k is het hof van oordeel dat het op de weg van klaagster had gelegen nader toe te lichten op welke onderwerpen de communicatie van verweerder richting wederpartij is uitgebleven, wat zij heeft nagelaten. Ook dit klachtonderdeel acht het hof, bij gebrek aan een toereikende toelichting, ongegrond.

5.8    Met betrekking tot klachtonderdeel e, inhoudende het verwijt dat verweerder heeft verzuimd een verzoek tot vaststelling zorgregeling in te dienen, overweegt het hof het volgende. Het hof stelt vast dat uit de beschikking van de rechtbank van 27 juli 2015 volgt dat “partijen grotendeels overeenstemming over de zorgregeling tussen de man en de kinderen” hebben bereikt. Alleen de exacte invulling van de data stond nog open. Onder die omstandigheden valt verweerder niet te verwijten dat hij geen vaststelling zorgregeling heeft ingediend.

5.9    Nu verweerder heeft berust in de jegens hem gegrond geachte klachtonderdelen en klaagster vruchteloos hoger beroep heeft aangetekend ziet het hof aanleiding een proceskostenveroordeling in hoger beroep achterwege te laten.

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

bekrachtigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 30 april 2018, onder nummer 17-353.

Aldus gewezen op 3 september 2018 door mr. T. Zuidema, voorzitter, mrs. J. Italianer en M.P.C.J. van Bavel, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.N. Kikkert, griffier.

griffier    voorzitter           

De beslissing is op 29 oktober 2018 in het openbaar uitgesproken en op 29 oktober 2018 verzonden.