ECLI:NL:TAHVD:2018:202 Hof van Discipline 's-Hertogenbosch 180054

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2018:202
Datum uitspraak: 29-10-2018
Datum publicatie: 14-12-2018
Zaaknummer(s): 180054
Onderwerp: Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Jegens wederpartij in acht te nemen zorg
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klacht over advocaat wederpartij. Verweerder mocht klaagster rechtstreeks benaderen nu hem niet duidelijk was of zij werd bijgestaan door een advocaat. Dit blijkt niet uit het feit dat verweerder tussen haakjes op het verzoekschrift de advocaat had opgenomen die klaagster drie jaar geleden in een eerder geschil had bijgestaan.  Verder is niet gebleken dat verweerder te lang heeft gewacht met het intrekken van de verzoekschriftprocedure. Bekrachtiging beslissing raad voor zover voorgelegd aan het hof (ongegronde onderdelen). Geen proceskostenveroordeling.

BESLISSING

van 29 oktober 2018

in de zaak 180054

naar aanleiding van het hoger beroep van:

klaagster

tegen:

verweerder

1    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam (verder: de raad) van 30 januari 2018, onder nummer 17-517/A/A, aan partijen toegezonden op 30 januari 2018. De raad heeft van de klacht van klaagster tegen verweerder klachtonderdeel c) gegrond verklaard, klachtonderdelen a) en b) ongegrond verklaard en klaagster niet-ontvankelijk verklaard in klachtonderdeel d). Aan verweerder is geen maatregel opgelegd. Verweerder is veroordeeld tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klaagster.

De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRAMS:2018:31.

2    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    Klaagster heeft bij beroepschrift van 1 maart 2018, dat op diezelfde datum per mail bij de griffie is ingekomen, beroep ingesteld tegen de beslissing van de raad.

2.2    Het hof heeft daarnaast kennis genomen van:

-  de stukken van de procedure bij de raad;

-  het verweerschrift van verweerder, op 16 mei 2018 per e-mail door de griffie van het hof ontvangen.

2.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 3 september 2018. Klaagster is niet verschenen; wel waren aanwezig haar dochter, mevrouw [A.], en haar zoon, de heer [A.]. Verweerder is bij de mondelinge behandeling bijgestaan door zijn kantoorgenote mr. [Z.]. Nadat was vastgesteld dat klaagster haar dochter in de brief aan de deken van 1 maart 2017 deugdelijk heeft gemachtigd voor de procedure bij de raad en het hof, heeft de dochter van klaagster gepleit aan de hand van een pleitnota.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven en voor zover in hoger beroep nog van belang, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:

a)    klaagster rechtstreeks heeft benaderd terwijl hij wist dat zij werd bijgestaan door mr. H.;

b)    mr. H. niet op de hoogte heeft gesteld van de zitting op 9 maart 2017;

c)    (…)

d)    geweigerd heeft de verzoekschriftprocedure op te schorten dan wel in te trekken.

4    FEITEN

Het hof gaat uit van de volgende feiten.

4.1    Klaagster heeft in 2013 een geschil gehad met haar werkgever (hierna: de werkgever) over de door haar in gebruik zijnde (dienst)woning. Klaagster werd toen bijgestaan door mr. L., advocaat te Amsterdam, en de werkgever door verweerder.

4.2    In 2016 is opnieuw een geschil ontstaan tussen klaagster en de werkgever. Klaagster en de werkgever hebben in december 2016 een mediationgesprek gevoerd. Klaagster is tijdens dat gesprek bijgestaan door haar dochter en schoonzoon (tevens zoon van mr. L.). Mediation heeft niet tot een oplossing geleid.

4.3    Verweerder heeft vervolgens begin februari 2017 namens de werkgever bij de kantonrechter te Amsterdam een verzoekschrift ingediend strekkende tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst en ontruiming van de dienstwoning door klaagster. Verweerder heeft klaagster een kopie van het verzoekschrift gestuurd.

4.4    De mondelinge behandeling van het verzoekschrift bij de kantonrechter te Amsterdam was bepaald op 9 maart 2017.

4.5    In de brief van 21 februari 2017 heeft klaagster de kantonrechter verzocht de zitting te verplaatsen. In een brief van dezelfde datum heeft de kantonrechter dat verzoek afgewezen.

4.6    In de e-mail van 27 februari 2017 heeft klaagster verweerder onder meer geschreven:

“Omdat tot nu toe, ondanks toezeggingen van [de werkgever], de procedure bij de kantonrechter niet is ingetrokken en uiterlijk morgen een verweerschrift moet worden ingediend heb ik advocaat [mr. H. L.] benaderd, die zoals u weet al jaren mijn advocaat is. Tot mijn verbazing zei hij dat hij van u geen stukken heeft ontvangen. Hij wees mij op de advocaten-gedragsregels die zeggen dat u mij niet rechtstreeks mag benaderen en dat u alle stukken aan hem had moeten sturen. Als nu onmiddellijk de zaak – volgens toezegging – wordt ingetrokken, dan zal ik daar geen groot punt van maken, maar anders doe ik dat wel..”

4.7    Op 28 februari 2017 heeft klaagster verweerder een rappel gestuurd. Op diezelfde dag heeft mr. L. zich bij verweerder gemeld als advocaat van klaagster.

4.8    Op 2 maart 2017 heeft verweerder de kantonrechter verzocht de verzoekschriftprocedure op te schorten.

4.9    Bij brief van 3 maart 2017 heeft mr. L. de kantonrechter onder meer het volgende laten weten:

“Ik zag de fax van gisteren van [verweerder] in opgemelde zaak. Hoewel ik mij in deze zaak niet heb gesteld voel ik de behoefte om te reageren, omdat een kopie van die brief naar mij is gestuurd.”.

4.10    Op 6 maart 2017 heeft verweerder de verzoekschriftprocedure bij de kantonrechter ingetrokken

5    BEOORDELING

5.1    Uit het beroepschrift blijkt dat klaagster het niet alleen niet eens is met de beslissing van de raad over de klachtonderdelen a, b en d, maar het eveneens oneens is met de beslissing over het klachtonderdeel c en de strafmaat. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft de voorzitter van het hof klaagster er op gewezen dat tegen een gegrond verklaard klachtonderdeel en tegen de strafmaat geen hoger beroep openstaat. Het hoger beroep beperkt zich derhalve, zoals hiervoor in 3.1 is opgenomen, tot de klachtonderdelen a, b en d.

klachtonderdelen a en b

5.2    Het hof zal de klachtonderdelen a en b gezamenlijk behandelen omdat deze klachten samenhangen.

5.3    De raad heeft ten aanzien van deze klachtonderdelen geoordeeld dat nergens uit blijkt dat verweerder wist of had kunnen weten dat klaagster ten tijde van het indienen van het verzoekschrift werd bijgestaan door mr. L. De raad heeft geoordeeld dat dit in elk geval niet volgt uit feit dat mr. L. klaagster drie jaar eerder heeft bijgestaan in het geschil tussen klaagster en de werkgever. De raad heeft daaraan toegevoegd dat niet is gebleken dat mr. L. zich in het in 2016 ontstane geschil heeft gepresenteerd als de advocaat van klaagster en dat vaststaat dat klaagster zich in het geschil heeft laten vertegenwoordigen door haar dochter en schoonzoon. De raad heeft voorts overwogen dat verweerder daarom ook niet uit eigen beweging aan klaagster had behoeven te vragen of mr. L. haar weer vertegenwoordigde. De raad is tot de slotsom gekomen dat verweerder niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door een kopie van het verzoekschrift rechtstreeks aan klager te sturen en door mr. L. niet op de hoogte te stellen van de zitting bij de kantonrechter.

5.4    Klaagster stelt dat verweerder geen goede grond had om aan te nemen dat mr. L. niet meer voor haar optrad. Hij had het wel kunnen weten, zo benadrukt klaagster. Het lag op de weg van verweerder om zich ervan te vergewissen wat de situatie was op het moment dat hij door zijn cliënt, de werkgever, werd benaderd om voor hem op te treden. Hij zou dan tot de conclusie zijn gekomen dat de zaak een vervolg is van de zaak die daarvoor al speelde, met mr. L. als advocaat van klaagster.

5.5    Bij de beoordeling van deze klachtonderdelen is het volgende van belang. Uitgangspunt is dat een advocaat die zich in verbinding wil stellen met een wederpartij waarvan hij weet dat deze wordt bijgestaan door een advocaat, dit slechts doet door tussenkomst van die advocaat, tenzij deze hem toestemming heeft verleend zich rechtstreeks tot de wederpartij te wenden. Daarbij laat het hof de uitzonderingen op dit uitgangspunt buiten beschouwing omdat die hier niet aan de orde zijn. De strekking van deze maatstaf, neergelegd in gedragsregel 18 lid 1 (thans regel 25 lid 1), is om te voorkomen dat de advocaat van een wederpartij een partij bij een geschil overrompelt zonder bijstand van zijn eigen advocaat. Essentieel is dat de advocaat wel moet weten dat de ander wordt bijgestaan door een andere advocaat. Het hof is met de raad van oordeel dat dit niet is gebleken. Het tussen haakjes opnemen van de naam van de advocaat mr. L. in het verzoekschrift acht het hof daarvoor onvoldoende. Dat tussen dezelfde partijen eerder een – al dan niet identiek – geschil heeft bestaan, waarbij één van partijen is bijgestaan door mr. L., brengt evenmin mee dat drie jaar daarna de advocaat van de andere partij ervan uit moet gaan dat mr. L. opnieuw voor de wederpartij optreedt. Waar de raad overweegt in rov. 5.3 dat ‘verweerder wist of had kunnen weten dat klaagster ten tijde van het indienen van het verzoekschrift werd bijgestaan door mr. L.’ gaat zij uit van een onjuist uitgangspunt. Dat verweerder dat ‘had kunnen weten’ is niet een verplichting die voortvloeit uit artikel 18 lid 1 van de gedragsregels (oud). Daarbij betrekt het hof dat de advocaat die klaagster drie jaar geleden bijstond, in zijn brief van 3 maart 2017 (zie rov. 4.9) nog onduidelijk was over de vraag of hij in de lopende procedure de belangen van klaagster als advocaat behartigde. Klaagster heeft verder aangevoerd dat zij door de ontvangst van het verzoekschrift enorm is geschrokken, maar niet valt in te zien dat zij minder zou zijn geschrokken als zij van haar advocaat zou hebben vernomen over de indiening van het verzoekschrift en de datum van de mondelinge behandeling.

klachtonderdeel d

5.6    Klachtonderdeel d betreft het verwijt dat verweerder heeft geweigerd de verzoekschriftenprocedure op te schorten dan wel in te trekken. De raad heeft klaagster ten aanzien van dit klachtonderdeel niet ontvankelijk verklaard omdat zij geen belang meer heeft bij dit klachtonderdeel, omdat verweerder de verzoekschriftprocedure op 2 maart 2017 heeft opgeschort en op 6 maart 2017 heeft ingetrokken. Uit de toelichting van klaagster op de grief tegen de beslissing van de raad op dit klachtonderdeel lijkt te volgen dat klaagster zich op het standpunt stelt dat verweerder lang heeft gewacht met de opschorting en intrekking van de procedure. Zo luidt de klacht echter niet. Het is niet toegestaan een nieuwe klacht in hoger beroep in te dienen dan wel een bestaande klacht te wijzigen. Deze uitbreiding van dit klachtonderdeel neemt het hof daarom niet in behandeling.

5.7    Hieruit volgt dat de beslissing van de raad zal worden bekrachtigd.

5.8    Nu verweerder heeft berust in het jegens hem gegrond geachte klachtonderdeel en klaagster zonder succes hoger beroep heeft aangetekend, ziet het hof aanleiding een proceskostenveroordeling in hoger beroep achterwege te laten.

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

Bekrachtigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam van 30 januari 2018, onder nummer 17-517/A/A.

Aldus gewezen op 3 september 2018 door mr. T. Zuidema, voorzitter, mrs. J. Italianer en M.P.C.J. van Bavel, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.N. Kikkert, griffier.

griffier    voorzitter            

De beslissing is op 29 oktober 2018 in het openbaar uitgesproken en op 29 oktober 2018 verzonden.