ECLI:NL:TADRSGR:2018:32 Raad van Discipline 's-Gravenhage 17-520/DH/DH

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2018:32
Datum uitspraak: 12-02-2018
Datum publicatie: 22-02-2018
Zaaknummer(s): 17-520/DH/DH
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
  • Ontvankelijkheid van de klacht, subonderwerp: Klachten waarbij klager geen belang heeft
Beslissingen: Klacht gegrond, zonder maatregel
Inhoudsindicatie: Klacht over eigen advocaat. De raad acht het tuchtrechtelijk verwijtbaar dat verweerder zijn cliënten niet juist geïnformeerd over (de mogelijke gevolgen van) bepaalde stappen, en bovendien ten onrechte niet heeft gereageerd op een bericht van de wederpartij van klagers. In plaats daarvan heeft verweerder klagers bericht dat het niet nodig was om op dat bericht van de wederpartij te reageren, hetgeen volgens de raad te kort door de bocht was. Klacht voor het overige deels niet-ontvankelijk en deels ongegrond. Gelet op de omstandigheden van het geval ziet de raad af van het opleggen van een maatregel. Daarbij acht de raad onder meer van belang dat sprake was van een bestendige relatie en veelvuldig contact tussen klagers en het kantoor waar verweerder werkzaam is, alsmede het feit dat verweerder niet eerder tuchtrechtelijk is veroordeeld.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag

van 12 februari 2018

in de zaak 17-520/DH/DH

naar aanleiding van de klacht van:

klager sub 1

en

klaagster sub 2

tegen:

verweerder

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1 Bij brief van 5 december 2016 met bijlagen heeft klager sub 1 - mede namens klaagster sub 2 - bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder en een kantoorgenoot van verweerder. De klacht over de kantoorgenoot is door de raad van discipline geregistreerd onder nummer 17-519/DH/DH. 

1.2 Bij brief aan de raad van 3 juli 2017 met kenmerk K283 2016 B dk/ksl, door de raad ontvangen op 4 juli 2017, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3 De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 11 december 2017 in aanwezigheid van klager sub 1, bijgestaan door zijn gemachtigde [gemachtigde], en verweerder.

1.4 De raad heeft kennis genomen van:

- de bij 1.2 genoemde brief met bijlagen van de deken;

- de brief van 27 november 2017 (met bijlagen 38 tot en met 72) van klagers.

2 FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.

2.1 Klager sub 1 is (indirect) bestuurder van klaagster sub 2.

2.2 Het kantoor waar verweerder werkzaam is, draagt de naam van zijn kantoorgenoot. Klager sub 1 was met zijn vennootschappen sinds ongeveer 2002 cliënt van dat kantoor. De kantoorgenoot van verweerder heeft klagers in diverse kwesties bijgestaan.  

2.3 T. B.V. en G. B.V. zijn onderdeel van een groep van negen rechtspersonen (hierna: de groep). Zij zijn dochtermaatschappijen van klaagster sub 2. Klaagster sub 2 houdt 100% van de aandelen en is bestuurder van de dochtermaatschappijen. De houdstermaatschappij van klager sub 1 is 100% aandeelhouder en bestuurder van klaagster sub 2. Klager sub 1 is aandeelhouder en bestuurder van zijn houdstermaatschappij.

2.4 De groep is ontstaan nadat klager sub 1 in 1999 - na daarvoor steeds in loondienst te hebben gewerkt - een eigen onderneming was begonnen.

2.5 Bedrijf E. was een belangrijke zakenrelatie van klager sub 1. Klager sub 1 besteedde opdrachten uit aan bedrijf E. In 2000 is het bedrijf van klager sub 1 ingetrokken in het bedrijfspand van bedrijf E.

2.6 In 2005 moest bedrijf E. reorganiseren en bleek zij geen middelen te hebben voor de benodigde afvloeiing van 28 personeelsleden. Bedrijf E. en klaagster sub 2 zijn toen overeengekomen dat deze 28 personeelsleden en de door hen verrichte werkzaamheden zouden overgaan naar de groep. Daarmee ging de groep zelf het eerder aan bedrijf E. uitbestede werk voor andere klanten uitvoeren. Bedrijf E. werd één van de klanten voor wie de groep werk uitvoerde. Verder voerde de groep andere opdrachten uit voor bedrijf E. en verleende de groep aan bedrijf E. facilitaire en IT-diensten. Bedrijf E. is op enig moment opgegaan in P. B.V. De overgenomen werknemers die deze werkzaamheden eerder bij bedrijf E. uitvoerden, zijn in dienst van de groep gebleven.

2.7 Op 24 juli 2007 is tussen P. B.V. en de groep een raamcontract gesloten voor de duur van 15 jaar op basis waarvan de groep zich verbonden heeft tegen vergoeding onder meer diensten als facilitaire activiteiten, receptie en kantine aan P. B.V. te verlenen.

2.8 Na vele overleggen werd een nieuw raamcontract afgesloten dat inging per 1 januari 2008. Het nieuwe raamcontract met P. B.V. was afgesloten voor een periode van 15 jaar. De vergoeding voor klaagster sub 2 was volgens het nieuwe raamcontract gebaseerd op de reële loonkosten van het personeel. Over die reële loonkosten werd een opslag gerekend. Ieder jaar vond een afrekening plaats op basis van de werkelijk gemaakte personeelskosten. De totale jaarlijkse kosten voor P. B.V. bedroegen circa EUR 495.000,-.

2.9 Tussen de groep en P. B.V. zijn geschillen ontstaan, die hebben geleid tot verschillende, jarenlang slepende procedures. In die procedures stelde de groep zich op het standpunt dat P. B.V. haar afspraken niet gestand deed, onder meer door onvoldoende werk aan de groep uit te besteden.

2.10 Door de jaren heen is de groep in toenemende mate in zwaar weer komen te verkeren. Sinds 2002 werd de branche geconfronteerd met een dalende omzet. In de jaren 2008-2010 verdween bovendien een aantal grote klanten om uiteenlopende redenen. Deze ontwikkelingen leidden tot een gestage terugloop van de omzet, de resultaten van de groep en het eigen vermogen.

2.11 De groep heeft getracht het tij te keren door in 2007 en 2009 te investeren in nieuwe apparatuur. De beoogde omzet is echter niet gegenereerd. 

2.12 Op 23 mei 2014 hebben T. B.V. en G. B.V. hun eigen faillissement aangevraagd bij de rechtbank Den Haag.

2.13 Op 27 mei 2014 zijn T. B.V. en G. B.V. door de rechtbank Den Haag failliet verklaard, met benoeming van mr. B. als curator.

2.14 Ten tijde van de faillietverklaring op 27 mei 2014 had G. B.V. vijf werknemers in dienst en T. B.V. drie. Drie van deze in totaal acht werknemers waren voordien in dienst bij andere tot de groep behorende rechtspersonen. De dienstjaren van deze werknemers lagen tussen de tien en bijna veertig jaar.

2.15 De bij de faillissementsaanvraag opgegeven schulden van G. B.V. en T. B.V. bestonden uit loonvorderingen over mei 2014, vakantiegeld, loonheffing en pensioenpremies over de maand mei 2014. Daarnaast hadden G. B.V. en T. B.V. schulden aan klagers.

2.16 Er is een geschil ontstaan tussen de curator en klagers. De curator heeft, met daartoe verkregen verlof, op 5 december 2014 conservatoir beslag gelegd op (onder meer) het woonhuis en de spaarrekening van klager sub 1 en diens echtgenote. Hierop heeft klager sub 1 zich tot de kantoorgenoot van verweerder gewend, door wie hij al meerdere malen was bijgestaan.

2.17 De curator verweet klagers - kort gezegd - misbruik van faillissementsrecht, (kennelijk) onbehoorlijk bestuur en onrechtmatig handelen. Volgens de curator was er geen grond om G. B.V. en T. B.V. te doen failleren. Deze B.V.’s zijn in de optiek van de curator ontdaan van actief, gevuld met passief en bewust gefailleerd om zich van het overtollige personeel te ontdoen. Klagers hebben deze verwijten betwist en benadrukt dat zij juist alles op alles hebben gezet om het personeel zo lang mogelijk in dienst te houden.

2.18 De curator heeft klagers op 24 december 2014 gedagvaard. De kantoorgenoot van verweerder, tegen wie zij eveneens een klacht hebben ingediend, heeft klagers bijgestaan in het civielrechtelijke geschil met de curator.

2.19 Op 15 juni 2015 heeft P. B.V. klaagster sub 2 gedagvaard. P. B.V. heeft onder meer gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat de continuïteit van P. B.V. zich structureel en over meerdere jaren bekeken in negatieve zin heeft ontwikkeld, dat het raamcontract opengebroken moet worden en dat in alle redelijkheid naar oplossingen gezocht moet worden.

2.20 P. B.V. heeft aan haar vorderingen onder meer het volgende ten grondslag gelegd. Partijen hebben bij aanvang van het raamcontract bepaald wat de omvang is van de werkzaamheden voor de eerste vijf jaar. Daarbij was bepalend het totaal aantal vierkante meters kantooroppervlak dat in gebruik was en de omvang van het personeelsbestand. Op grond van het raamcontract dient iedere vijf jaar een evaluatie plaats te vinden en de omvang, aard en prijs van de werkzaamheden dienen eventueel te worden aangepast. Het raamcontract moest volgens P. B.V. worden opengebroken, omdat het personeelsbestand van P. B.V. (het aantal fte’s) en het gebruik van het aantal vierkante meters kantooroppervlak inmiddels bijna gehalveerd waren.

2.21 Op 11 februari 2016 vond een comparitie van partijen plaats. Tijdens die comparitie werd besloten tot een aanhouding van twee weken om te bezien of klaagster sub 2 en P. B.V. tot een schikking zouden kunnen komen. Op 25 februari 2016 is de comparitie voortgezet.

2.22 Bij e-mail van 25 februari 2016 te 00.20 uur heeft de zoon van klager sub 1 de heer G., algemeen directeur van P. B.V., voorgesteld om het raamcontract met ingang van 1 januari 2017 terug te brengen van (circa) EUR 500.000,- naar EUR 250.000,- per jaar. Verweerder heeft de zoon van klager sub 1 de volgende morgen telefonisch geadviseerd om dit voorstel in te trekken, hetgeen is gebeurd. 

2.23 Bij e-mail van 25 februari 2016 te 08.55 uur heeft de zoon van klager sub 1 verweerder als volgt bericht:

“(…) Hieronder de e-mail welke ik zojuist aan [de heer G.] heb gestuurd op basis van ons telefonische contact. Ik denk zelf dat de 50% deal niet verkeerd is voor ons, maar gezien je stelligheid dat A: dit teveel korting op de raamovereenkomst is en B: de rechtbank/rechter niet kan beslissen hoeveel de overeenkomst bijgesteld kan worden, hebben [klager sub 1] en ik besloten de e-mail, om er vanaf te zien, aan [de heer G.] te sturen. Ik heb zoveel als mogelijk de tekst aangehouden zoals je me hebt doorgegeven. (…)”

2.24 Bij vonnis van 1 juni 2016 heeft de rechtbank Den Haag de vorderingen van P. B.V. deels toegewezen. In het vonnis is voor recht verklaard dat de continuïteit van P. B.V. zich structureel over meerdere jaren bezien in negatieve zin had ontwikkeld, dat het raamcontract opengebroken moest worden en dat partijen in verband daarmee - ten opzichte van elkaar - gehouden waren in alle redelijkheid naar oplossingen te zoeken. 

2.25 Bij e-mail van 1 juni 2016 heeft de heer G., algemeen directeur van P. B.V., klager sub 1 en diens zoon als volgt bericht:

“(…) Graag verwijs ik naar het vonnis (zie bijlage). De openbreekclausule is van toepassing geoordeeld door de rechter. Hierbij bericht ik jullie dan ook dat [P. B.V.] een beroep doet op deze bepaling. Het raamcontract is per heden dus opengebroken. Over de maand juni zal derhalve niet het gefactureerde maandbedrag worden voldaan, maar het bedrag dat is aangepast aan onze behoefte. (…)

Hieronder is de actuele behoefte van [P. B.V.] weergegeven voor de receptie, kantine en de facilitaire zaken. (…)

Ik zou graag deze week met jullie in gesprek treden om het bovenstaande te bespreken. Het lijkt mij zinvol om voor de toekomst een formule af te spreken, zodat niet steeds onderhandeld hoeft te worden over de behoefte van de betreffende periode. Ik ben beschikbaar op donderdag 2 juni middag vanaf 13.00 uur of vrijdag 3 juni vanaf 14.30 uur. Graag hoor ik wanneer jullie beschikbaar zijn.”

2.26 Bij e-mail van 2 juni 2016 heeft verweerder de advocaat van P. B.V. als volgt bericht:

“(…) Verder bericht ik u dat ik kennis nam van het e-mailbericht van [de heer G.] van gisteravond. Ik zal niet op die reactie ingaan. Ik leg de reactie wel aan de rechter over.

[P. B.V.] kondigt aan het raamcontract niet na te zullen komen. Cliënte dient daarom opnieuw een faillissementsaanvraag in. De uittreksels hiervoor zijn inmiddels aangevraagd.”

Verweerder heeft deze e-mail op 2 juni 2016 doorgestuurd naar klager sub 1 en diens zoon.

2.27 Bij e-mail van 7 juni 2016 te 19.12 uur heeft verweerder klager sub 1 en diens zoon als volgt bericht:

“(…) Hierbij stuur ik jullie ter kennisname de brief van heden aan [P. B.V.]. Het factuurbedrag over de maand juni 2016 is door het verzuim opeisbaar geworden. Wij stellen [P. B.V.] met het bericht in de gelegenheid binnen twee dagen na heden de opeisbare vordering te voldoen. We sturen met de brief een concept faillissementsrequest mee. Een en ander zoals met [klager sub 1] is besproken.

A.s. vrijdag is onze termijn afgelopen. Als de uittreksels dan zijn ontvangen, kunnen we de faillissementsaanvraag direct indienen. Tegelijk schrijven we dan nogmaals een brief met een sommatie tot ingrijpen aan de commissarissen van [P. B.V.] en een brief met een aansprakelijkstelling aan [de heer G.].

De brief en het concept faillissementsrequest treffen jullie bijgaand aan.”

2.28 Klager sub 1 heeft daar bij e-mail van 7 juni 2016 te 19.46 uur op gereageerd: “Wat mij betreft is dit ok.”

2.29 Bij brief van 8 juni 2016 heeft de heer G., algemeen directeur van P. B.V., klager sub 1 en diens zoon als volgt bericht:

“(…) Naar aanleiding van mijn e-mail van 1 juni jl., waarin ik de actuele behoefte van [P. B.V.] heb weergegeven, is afwijzend gereageerd.

Op basis van het vonnis van 1 juni jl. is het raamcontract niet langer maatgevend en moeten partijen in alle redelijkheid een oplossing geven. Bij deze sommeer ik jullie uiterlijk maandag 13 juni a.s. met mij bijeen te komen of in een briefwisseling tot een oplossing te geraken op basis van en overeenkomstig hetgeen ik heb aangegeven in mijn e-mail van 1 juni jl. Indien jullie nalatig blijven en dinsdag 14 juni a.s. geen oplossing is bereikt, zal [P. B.V.] overgaan tot ontbinding van het raamcontract. (…)”

2.30 Klager sub 1 en zijn zoon hebben de heer G. - op instructie van verweerder - bij brief van 10 juni 2016 als volgt bericht:

“(…) Vervolgens ontvangen wij jouw brief (…). In die brief verwijs je naar je bericht van 1 juni 2016 en je sommeert ons tot overleg waarbij je dreigt met een ontbinding van het raamcontract als er geen oplossing wordt bereikt. Naar onze mening verkeert [P. B.V.] in verzuim. Je houdt met je berichten van 1 juni 2016 en van 9 [de raad begrijpt: 8] juni 2016 zelf overleg en een redelijke oplossing tegen.

Wij zijn - onverplicht - bereid overleg te hebben over een aanpassing van het raamcontract. Als [P. B.V.] een aanpassing van het contract wenst, dan dient [P. B.V.] echter eerst duidelijkheid te geven over haar actuele toestand, waaronder de huidige winstvooruitzichten, de nieuwe huurders en de groeiende groep werkstudenten. Dat is volgens het vonnis de basis voor een aanpassing van het contract.”

2.31 Bij e-mail van 11 juni 2016 te 14.04 uur heeft de heer G. klager sub 1 en diens zoon als volgt bericht:

“(…) Naar aanleiding van jullie brief van 10 ju[n]i jl. bericht ik jullie als volgt. Ik zal niet ingaan op jullie stellingen hoe e.e.a. in het verleden is verlopen. Ik stel slechts vast dat we hier anders tegen aan kijken.

Op 1 juni jl. heb ik jullie, in lijn met het vonnis d.d. 1 juni jl., aangegeven wat de actuele behoefte van P. B.V. is en jullie verzocht met mij in gesprek te treden. (…)

Jullie advocaat heeft vervolgens aangegeven dat niet gereageerd zal worden en dat jullie voor een derde keer het faillissement van [P. B.V.] zouden aanvragen. Ondanks deze mededeling heb ik jullie per brief van 8 juni jl. nogmaals de gelegenheid geboden om met mij in gesprek te treden. Jullie geven nu aan wel bereid te zijn om een gesprek te hebben, maar stellen hierbij de voorwaarde: “dan dient [P. B.V.] duidelijkheid te geven over haar actuele toestand, waaronder de huidige winstvooruitzichten, de nieuwe huurders en de groeiende groep werkstudenten. Dat is volgens het vonnis de basis voor een aanpassing van het contract.”

Dat is niet juist. Het gaat niet om de actuele toestand van P. B.V., maar het gaat om de actuele behoefte van P. B.V.

Ik ben maandag tussen 10.00 – 12.00 uur, tussen 15.00 – 16.00 uur en na 17.00 uur en dinsdag de hele middag vanaf 12.00 uur beschikbaar voor een overleg. Ik hoor graag wanneer jullie beschikbaar zijn zodat we snel en voor 15 juni a.s. een oplossing kunnen bereiken. Ik hoop dan ook dat jullie maandag of dinsdag komen praten, we moeten verder en daardoor ben ik ook genoodzaakt om de sommatie te handhaven. (…)”

2.32 De zoon van klager sub 1 heeft bovengenoemd e-mailbericht op 11 juni 2016 doorgestuurd naar verweerder met de tekst: “Hoe nu verder?”

2.33 Bij e-mail van 11 juni 2016 te 15.42 uur heeft verweerder de zoon van klager sub 1 als volgt bericht:

“(…) Het is niet nodig om een reactie te geven op het bericht van [de heer G.]. We doen er het beste aan om het bericht te negeren.

Inmiddels zijn de uittreksels ontvangen voor de faillissementsaanvraag. We dienen de faillissementsaanvraag maandag in.”

2.34 Verweerder heeft op 13 juni 2016 namens klaagster sub 2 een verzoekschrift strekkende tot faillietverklaring van P. B.V. ingediend bij de rechtbank Den Haag.

2.35 Bij brief van 15 juni 2016 aan klager sub 1 en diens zoon heeft de heer G., algemeen directeur van P. B.V., het raamcontract ontbonden per 1 juli 2016. In deze brief is onder meer het volgende opgenomen:

“(…) Bijna 5 jaar later zijn er nog steeds geen afspraken gemaakt. In de tussentijd zijn er wel vier gerechtelijke procedures geweest. Op basis van de laatste procedure is het duidelijk geworden, dat het raamcontract moet worden aangepast aan de actuele behoefte van [P. B.V.]. Ik heb jullie zowel op 1 juni jl. als op 8 juni jl. gevraagd hierover in gesprek te treden. Jullie zijn hiertoe niet bereid gebleken. Een oplossing is hierdoor onmogelijk geworden. Sterker nog, dit is de derde keer dat jullie ons faillissement op oneigenlijke gronden aanvragen.

Op basis van het bovenstaande en derhalve jullie verzuim om in gesprek te treden, bericht ik jullie hierbij dat [P. B.V.] het raamcontract ontbindt per 1 juli 2016. (…)”

2.36 Bij brief van 15 juni 2016 heeft verweerder de advocaat van P. B.V. als volgt bericht:

“(…) Cliënte ontving vandaag een brief van [P. B.V.]. In die brief stelt [P. B.V.] het raamcontract te ontbinden per 1 juli 2016. (…) [P. B.V.] verkeert in verzuim door onder meer dit bericht.

Namens cliënte stel ik [P. B.V.] hierbij in de gelegenheid haar mededeling in te trekken en onvoorwaardelijk te verklaren dat zij de overeenkomst met cliënte volledig nakomt, uiterlijk op 16 juni 2016 te 12.00 uur. Bij gebreke hiervan maakt cliënte een kort geding aanhangig. (…)”

2.37 Bij e-mail van 17 juni 2016 te 15.28 uur heeft de heer G. klager sub 1 en diens zoon als volgt bericht:

“(…) Graag verwijs ik jullie allereerst naar mijn brief van woensdag 15 juni 2016.

In mijn e-mail van 1 juni jl. is de actuele behoefte van [P. B.V.] weergegeven. Grofweg komt dit neer op een jaarlijks bedrag van 150K (exclusief BTW). Per maand betreft dit dus een bedrag van € 15.125,00 (inclusief BTW).

Enkel ter voorkoming van nog meer discussie, heb ik zojuist een bedrag van € 20.704,84 (exclusief BTW) overgemaakt (= € 25.052,86 inclusief BTW). Dit bedrag bedraagt dus nagenoeg het gemiddelde van de 7 offertes die wij hebben ontvangen. Ik verwijs je naar de toelichting die ik heb gegeven in mijn e-mail van 18 april 2016.

Hierbij benoem ik nog expliciet, dat het recht wordt voorbehouden om het teveel betaalde als onverschuldigde betaling terug te vorderen. (…)”

2.38 De zoon van klager sub 1 heeft verweerder de e-mail van 17 juni 2016 van de heer G. doorgestuurd, met de vraag of op die e-mail moest worden gereageerd.

2.39 Verweerder heeft de zoon van klager sub 1, met klager sub 1 in de cc, bij

e-mail van 17 juni 2016 te 15.39 uur als volgt bericht:

“(…) Het is niet nodig om op dit bericht van [de heer G.] te reageren. (…)”

2.40 Het verzoekschrift van 13 juni 2016, strekkende tot faillietverklaring van P. B.V., is op 5 juli 2016 behandeld in raadkamer van de rechtbank Den Haag. De enkelvoudige kamer van de rechtbank heeft het verzoek bij beschikking van 5 juli 2016 afgewezen en klaagster sub 2 veroordeeld in de kosten van de procedure.

2.41 Namens klaagster sub 2 heeft verweerder P. B.V. gedagvaard om te verschijnen op de zitting van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag. Verweerder vorderde - kort gezegd - ongewijzigde nakoming door P. B.V. van het raamcontract. Die vordering is bij vonnis van 10 augustus 2016 afgewezen.

2.42 Het vonnis van 10 augustus 2016 van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag luidt onder meer als volgt:

“(…)

4.3 De overgelegde correspondentie in aanmerking nemende, kan worden vastgesteld dat [P. B.V.] in de twee weken na het vonnis [van 1 juni 2016; RvD] driemaal (op 1, 8 en 11 juni 2016) aan [klaagster sub 2] heeft verzocht (dan wel haar heeft gesommeerd) om met elkaar in overleg te treden. De voorzieningenrechter ziet geen aanknopingspunten om aan te nemen dat dit geen redelijk verzoek (dan wel redelijke sommatie) was en/of dat van [klaagster sub 2] in alle redelijkheid niet kon worden gevergd hierop in te gaan en/of dat er sprake was van gegronde redenen om daarop te reageren op de wijze zoals [klaagster sub 2] dat heeft gedaan.

4.4 Niet valt in te zien dat en waarom de omstandigheid dat [P. B.V.] in haar brief van 1 juni 2016 haar actuele behoefte weergeeft en aangeeft op basis daarvan met elkaar in overleg te willen treden, onredelijk zou zijn. (…)

4.6 Daar komt bij dat [klaagster sub 2] op de brieven van [P. B.V.] (waarvan de inhoud zoals voormeld niet onredelijk kan worden geacht) heeft gereageerd met het aankondigen van een faillissementsaanvraag (één dag na het wijzen van het vonnis), het eisen dat [P. B.V.] eerst duidelijkheid moet geven over (onder andere) haar winstvooruitzichten, voordat er aan de zijde van [klaagster sub 2] bereidheid bestaat om te overleggen en het indienen van een faillissementsaanvraag (die door de rechtbank is afgewezen). Dat kan allerminst worden beschouwd als een constructieve bijdrage aan het met elkaar in redelijkheid zoeken naar een oplossing.

4.7 Gelet op al het vorenstaande is voor een veroordeling van [P. B.V.] in dit geding tot nakoming van het ongewijzigde raamcontract geen plaats. (…)

4.8 [Klaagster sub 2] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding. (…)”

2.43 Verweerder heeft op 15 augustus 2016 hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 1 juni 2016.

2.44 Bij e-mail van 15 augustus 2016 te 19.53 uur heeft verweerder klager sub 1 en diens zoon als volgt bericht:

“(…) Bij afwezigheid van [kantoorgenoot van verweerder die klagers heeft bijgestaan in de civielrechtelijke procedure tegen curator mr. B.] stuurde ik afgelopen vrijdag bijgaande brief aan ING met het verzoek geen medewerking te verlenen aan executie in afwachting van een beslissing in kort geding. (…)”

2.45 Bij e-mail van 15 augustus 2016 te 19.50 uur heeft verweerder klager sub 1 en diens zoon als volgt bericht:

“(…) Bij afwezigheid van [kantoorgenoot van verweerder die klagers heeft bijgestaan in de civielrechtelijke procedure tegen curator mr. B.] verstuurde ik afgelopen vrijdag de bijgaande brieven aan de rechter-commissaris. De brief aan de rechter-commissaris bevat een verzoek om de curator te verbieden executiemaatregelen te nemen in afwachting van een kort geding.”

2.46 Verweerder heeft klager sub 1 en diens zoon bij e-mail van 15 augustus 2016 te 19.49 uur als volgt bericht:

“(…) Hierbij zend ik de reactie van [curator] aan de rechter-commissaris. [Curator] stelt dat hij mogelijk bereid is executiemaatregelen op te schorten als er een bankgarantie wordt gesteld. (…)”

2.47 Verweerders kantoorgenoot die klagers heeft bijgestaan in de civielrechtelijke procedure tegen de curator heeft klager sub 1, verweerder en een andere kantoorgenoot bij e-mail van 15 augustus 2016 te 22.25 uur als volgt bericht:

“In plaats van de bankgarantie heeft de curator het beslag op de woning. Waaruit blijkt de overwaarde? [Klager sub 1], mail [verweerder] aub iets waar de WOZ-waarde op staat. [Andere kantoorgenoot], vraag verder een kadastraal-hypothecair uittreksel op. [Verweerder] kan eea naar de RC sturen.”

2.48 Verweerders kantoorgenoot die klagers heeft bijgestaan in de civielrechtelijke procedure tegen de curator heeft verweerder en een andere kantoorgenoot (met klager sub 1 en diens zoon in de cc) bij e-mail van 15 augustus 2016 te 22.31 uur als volgt bericht:

“Verder heeft de curator zekerheid door het beslag op de spaarrekening van 24.000 euro. Bij elkaar met het beslag op de woning (die hypotheekvrij is en drie ton euro waard) meer dan voldoende zekerheid voor zijn vordering uit hoofde van het vonnis en zelfs voor zijn mogelijk gehele vordering. Bericht dit de RC na aub.”

2.49 Bij e-mail van 16 augustus 2016 te 12.00 uur heeft verweerder klager sub 1 en diens zoon inzake de procedure tegen P. B.V. als volgt bericht:

“(…) Zoals afgelopen woensdag hier op kantoor besproken, is er spoedappel aangetekend van de beslissing van de rechtbank. De deurwaarder heeft de appeldagvaarding betekend tegen de rolzitting van 23 augustus 2016. De betekende appeldagvaarding treffen jullie aan in de bijlage.

Ik zal de appeldagvaarding bij het hof aanbrengen. Ik geef bij het aanbrengen van de zaak nog een keer uitleg over het grote belang bij een spoedige uitspraak. Als het gerechtshof het spoedappel toestaat, dan krijgt [P. B.V.] op 23 augustus 2016 twee weken de tijd om een antwoord te nemen. (…)”

2.50 Mr. V., gemachtigde van klagers, heeft verweerder (met een cc aan klager sub 1 en diens zoon) op 16 augustus 2016 om 12.42 uur als volgt bericht:

“(…) Op verzoek van [klager sub 1] zend ik je bijgaand een scan van de WOZ-beschikking. (…)”

2.51 Bij e-mail van 16 augustus 2016 te 14.15 uur heeft verweerder klager sub 1, zijn zoon en zijn gemachtigde mr. V. als volgt bericht:

“(…) [mr. V., gemachtigde van klagers] stuurde de belastingaanslag met daarop vermeld de WOZ-waarde van de woning. Ik stuurde dat aanvullend aan de rechter commissaris toe. (…)”

2.52 De gemachtigde van klagers in de onderhavige klachtprocedure, mr. V., heeft verweerder inzake de procedure tegen P. B.V. bij e-mail van 18 augustus 2016 te 23.57 uur bericht dat hij niet begreep dat verweerder spoedappel had aangetekend zonder dat vooraf te melden (zie hiervoor onder randnummer 2.49) en klagers en hun gemachtigde in de gelegenheid te stellen om commentaar te geven op de appeldagvaarding.

2.53 In zijn vonnis in kort geding d.d. 20 oktober 2016 heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag het volgende overwogen:

“(…)

4.3 Partijen verwijten elkaar over en weer dat zij geen deugdelijke uitvoering hebben gegeven aan het vonnis van deze rechtbank van 1 juni 2016 door niet open te staan voor (redelijk) overleg over de aanpassing van het raamcontract.

4.4 Om redenen zoals overwogen in het kort gedingvonnis van 10 augustus 2016 (…) is de voorzieningenrechter van oordeel dat [klaagster sub 2], anders dan [P. B.V.], haar verplichting(en) uit het vonnis van 1 juni 2016 -en daarmee dus ook uit hoofde van het raamcontract - niet behoorlijk is nagekomen. (…) Kort gezegd komt het er op neer dat [P. B.V.] [klaagster sub 2] tot driemaal toe op een alleszins redelijke wijze heeft uitgenodigd voor een overleg over aanpassing van het raamcontract en dat de reacties daarop van [klaagster sub 2] als onredelijk moeten worden aangemerkt. Het aankondigen - en vervolgens ook nog indienen - van een faillissementsaanvraag kan in ieder geval niet worden beschouwd als een constructieve bijdrage aan een oplossing van het probleem.

4.5 Daarmee is [klaagster sub 2] toerekenbaar tekortgeschoten in haar verplichtingen jegens [P. B.V.]. [P. B.V.] heeft [klaagster sub 2] op 8 juni 2016, onder opgaaf van reden, in gebreke gesteld en haar in de gelegenheid gesteld om het overleg vóór 14 juni 2016 alsnog op een redelijke wijze op te pakken. [Klaagster sub 2] heeft hiervan geen gebruik gemaakt, zodat zij in verzuim is geraakt. (…) Zelfs na het vonnis van 1 juni 2016 was [klaagster sub 2] niet bereid over te gaan tot een redelijk overleg. Geheel ten onrechte verklaarde zij zich onverplicht bereid tot overleg en trachtte zij het faillissement van [P. B.V.] te bewerkstelligen. In die situatie kan van [P. B.V.] niet worden verlangd dat zij de samenwerking met [klaagster sub 2] nog langer voortzet en was sprake van een zodanig zwaarwegende reden dat de ontbinding van het raamcontract gerechtvaardigd is.

4.6 Het voorgaande betekent dat voorshands moet worden aangenomen dat de bodemrechter zal oordelen dat [P. B.V.] het raamcontract op 15 juni 2016 rechtsgeldig heeft ontbonden per 1 juli 2016. (…)”

De onderhavige klachtprocedure

2.54 Bij brief van 28 november 2016 heeft klager sub 1, mede namens klaagster sub 2, een klacht over verweerder en zijn kantoorgenoot ingediend bij hun kantoor. In die brief is onder meer het volgende opgenomen:

“(…) Van [nieuwe advocaat van klagers] vernam ik dat [advocatenkantoor waar verweerder werkzaam is] aanspraak maakt op betaling van declaraties en dreigt met dagvaarden. [Klaagster sub 2] (…) betwist deze declaraties, aangezien [klaagster sub 2] door de handelswijze van [advocatenkantoor waar verweerder werkzaam is] aanzienlijke schade heeft geleden en nog zal lijden. (…)”

2.55 Bij brief van 5 december 2016 met bijlagen heeft klager sub 1 - mede namens klaagster sub 2 - een klacht over verweerder en zijn kantoorgenoot ingediend bij de deken.

3 KLACHT

3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij in strijd heeft gehandeld met de gedragsregels 1, 3, 4, 5, 8, 9, 11, 23 en 26. Meer in het bijzonder verwijten klagers verweerder dat:

a) hij de totstandkoming van een regeling tussen klagers en P. B.V. heeft voorkomen, althans heeft tegengewerkt;

b) hij verzuimd heeft klagers te wijzen op de risico’s van een eventuele ontbinding van de raamovereenkomst door P. B.V.;

c) hij door zijn handelwijze willens en wetens de belangen van klagers heeft veronachtzaamd door de raamovereenkomst op het spel te zetten;

d) hij in de zaak tegen de curator zonder medeweten van klagers brieven heeft gestuurd aan de ING-bank en de rechter-commissaris en zonder medeweten van klagers op 16 augustus 2016 een appeldagvaarding heeft uitgebracht tegen het kortgedingvonnis van 10 augustus 2016;

e) hij in strijd heeft gehandeld met artikel 6.28 van de Verordening op de advocatuur, omdat het kantoor waar verweerder werkzaam is eind 2016 niet beschikte over een (kenbare) kantoorklachtenregeling, en verweerder bovendien geen kantoorklachtenregeling van toepassing heeft verklaard op de opdrachten die hij met klagers is aangegaan; 

f) hij noch in de zaak tegen de curator, noch in de zaak tegen P. B.V. een schriftelijke opdrachtbevestiging aan klager(s) heeft gestuurd, hetgeen in strijd is met de ‘Instructie opdrachtaanvaarding’ en de Verordening op de advocatuur, dan wel andere regelgeving die daaraan ten grondslag ligt. 

3.2 Klagers hebben klachtonderdeel a) als volgt toegelicht. Verweerder heeft (de zoon van) klager sub 1 gedwongen om zijn voorstel aan P. B.V., om de bijdrage van P. B.V. aan klaagster sub 2 op basis van de raamovereenkomst van EUR 500.000,- terug te brengen tot EUR 250.000,- per jaar, waarbij aanvullende afspraken over de hoeveelheid door klagers te leveren productie zouden moeten worden gemaakt, met onmiddellijke ingang in te trekken.

3.3 Klachtonderdelen a), b) en c) zijn (verder) als volgt toegelicht. Verweerder heeft naar aanleiding van een voorstel van P. B.V. van 1 juni 2016 de advocaat van P. B.V. op 2 juni 2016 bericht dat hij niet op het voorstel zou ingaan en direct het faillissement van P. B.V. zou aanvragen. De inhoud van dat bericht was niet met klagers afgestemd. Bij brief van 8 juni 2016 heeft P. B.V. klagers gesommeerd uiterlijk 13 juni 2016 in overleg te treden om tot een oplossing te komen, bij gebreke waarvan P. B.V. het raamcontract zou ontbinden. Verweerder heeft een brief gedicteerd van klagers aan P. B.V. van 10 juni 2016, waarin klagers meedelen bereid te zijn tot overleg als P. B.V. duidelijkheid verschaft over haar actuele toestand, winstvooruitzichten en de groep van nieuwe huurders en werkstudenten. Op een laatste uitnodiging van P. B.V. voor het voeren van overleg heeft verweerder de zoon van klager sub 1 op 11 juni 2016 bericht dat daar niet op gereageerd hoefde te worden. Toen P. B.V. vervolgens op 15 juni 2016 het raamcontract ontbond, deed verweerder alsof er niets aan de hand was.

3.4 In klachtonderdeel d) verwijzen klagers naar het vonnis in kort geding van 20 oktober 2016 van de rechtbank Den Haag. Daaruit blijkt volgens klagers dat de desastreuze handelwijze van verweerder niet kan worden gerepareerd, nu de voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat klaagster sub 2 toerekenbaar is tekortgeschoten in haar verplichtingen jegens P. B.V.

4 VERWEER

4.1 Verweerder heeft zich gemotiveerd tegen de klacht verweerd. Het verweer komt aan de orde bij de beoordeling van de klacht.

5 BEOORDELING

5.1 De raad stelt als maatstaf voorop dat de tuchtrechter gezien het bepaalde in artikel 46 Advocatenwet mede tot taak heeft de kwaliteit van de dienstverlening aan een cliënt te beoordelen indien deze daarover klaagt. Wel zal de tuchtrechter rekening hebben te houden met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes - zoals over procesrisico en kostenrisico - waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan (met andere woorden: de advocaat als dominus litis). Deze vrijheid is niet onbeperkt, maar wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht.

Klachtonderdeel a)

5.2 In dit klachtonderdeel verwijten klagers verweerder dat hij de totstandkoming van een regeling tussen klagers en P. B.V. heeft voorkomen, althans heeft tegengewerkt. 

5.3 Verweerder heeft aangevoerd dat de zoon van klager sub 1 in de nacht vóór de geplande voortzetting van de comparitie in paniek een voorstel aan P. B.V. heeft gestuurd. De zoon van klager sub 1 gaf in die e-mail toe aan de wens van P. B.V. om het contractbedrag met de helft terug te brengen. Het was echter voor klagers geen optie om alsnog zomaar in te stemmen met een halvering van het contract. Het personeel zou niet meer kunnen worden doorbetaald en er stond nog niets vast over extra opdrachten voor klaagster sub 2. Verweerder heeft in een telefoongesprek met de zoon van klager sub 1, vanuit de auto op weg naar de voortzetting van de comparitie, daarom geadviseerd om het voorstel in te trekken - hetgeen ook is gebeurd.

5.4 De raad overweegt als volgt.

5.5 Naar het oordeel van de raad heeft verweerder, gelet op diens toelichting - die door de wederpartij niet, althans onvoldoende is weersproken - niet tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld door klagers te adviseren hun aanbod in te trekken. Er waren immers nog geen nadere afspraken gemaakt en verweerder wilde voorkomen dat klaagster sub 2 gebonden zou kunnen worden aan een halvering van de vergoeding en daardoor haar personeel niet meer zou kunnen uitbetalen. Het verwijt dat verweerder door zijn advies de totstandkoming van een regeling tussen klagers en P. B.V. heeft voorkomen of tegengewerkt, is daarom onterecht. Uit het voorgaande blijkt juist dat verweerder in het belang van klagers heeft gehandeld door op 25 februari 2016 te adviseren het aanbod in te trekken.

5.6 Dit klachtonderdeel is ongegrond. 

Klachtonderdelen b) en c)

5.7 Klachtonderdeel b) betreft het verwijt dat verweerder heeft verzuimd klagers te wijzen op de risico’s van een eventuele ontbinding van de raamovereenkomst door P. B.V. In klachtonderdeel c) verwijten klagers verweerder dat hij door zijn handelwijze willens en wetens de belangen van klagers heeft veronachtzaamd door de raamovereenkomst op het spel te zetten.

5.8 Verweerder heeft aangevoerd dat het bericht van 1 juni 2016 van de algemeen directeur van P. B.V. de strekking had dat P. B.V. zonder overleg met klaagster sub 2 zou kunnen bepalen hoe het raamcontract ingevuld moest worden en wat ervoor betaald zou worden. De algemeen directeur gaf daarbij een invulling die inhield dat de inzet van het personeel en de maandelijks te betalen vergoeding met meer dan twee derde zouden worden verlaagd. Dit kwam erop neer dat P. B.V. de uitvoering van het raamcontract per direct voor meer dan twee derde zou staken. Met klager sub 1 werd daarom afgesproken dat opnieuw het faillissement van P. B.V. zou worden aangevraagd. Een faillissementsaanvraag is eenvoudig en snel en een faillissementsaanvraag had P. B.V. bovendien in het verleden steeds alsnog tot betaling bewogen.

5.9 Verweerder heeft verder aangevoerd dat de stelling dat hij klagers niet zou hebben gewaarschuwd voor de risico’s van een ontbinding onjuist is. De dreiging met ontbinding is vermeld in de e-mailberichten die de algemeen directeur van P. B.V. rechtstreeks aan klagers stuurde. Er vond daarover voortdurend telefonisch overleg plaats tussen verweerder, klager sub 1 en diens zoon. Daarin werd uitgebreid gesproken over de risico’s van een ontbinding.

5.10 Daarnaast heeft verweerder aangevoerd dat het voor klagers geen optie was om in te stemmen met de berichten van de algemeen directeur van P. B.V. Klagers zouden eerst duidelijkheid moeten krijgen over het afvloeien van het personeel. De achtergrond van de e-mailberichten van 11 en 17 juni 2016 van verweerder, waarin hij schreef dat het niet nodig was om te reageren op de berichten van de algemeen directeur van P. B.V., ligt in de veelvuldige telefoongesprekken met klager sub 1 en diens zoon. Na ieder bericht van de algemeen directeur of advocaat van P. B.V. werd er telefonisch contact opgenomen. Klager sub 1 en zijn zoon stelden telkens de vraag of het nodig was een reactie te geven. Dat had vaak echter helemaal geen zin, aldus verweerder.

5.11 De raad overweegt als volgt.

5.12 Uit het klachtdossier en het verhandelde ter zitting begrijpt de raad dat klagers verweerder verwijten dat hij hen niet heeft geadviseerd over hun rechtspositie. Bij brief van 8 juni 2016 heeft de heer G., algemeen directeur van P. B.V., klager sub 1 en diens zoon onder meer als volgt bericht: “Op basis van het vonnis van 1 juni jl. is het raamcontract niet langer maatgevend en moeten partijen in alle redelijkheid een oplossing geven. Bij deze sommeer ik jullie uiterlijk maandag 13 juni a.s. met mij bijeen te komen of in een briefwisseling tot een oplossing te geraken op basis van en overeenkomstig hetgeen ik heb aangegeven in mijn e-mail van 1 juni jl. Indien jullie nalatig blijven en dinsdag 14 juni a.s. geen oplossing is bereikt, zal [P. B.V.] overgaan tot ontbinding van het raamcontract.”   

Naar aanleiding van deze ingebrekestelling heeft verweerder de brief van 10 juni 2016 aan de algemeen directeur van P. B.V. gedicteerd, waarin werd aangegeven dat P. B.V. eerst informatie moest geven over haar actuele toestand. Naar aanleiding van het verzoek van de algemeen directeur van P. B.V. op 11 juni 2016 om alsnog in overleg te treden, heeft verweerder de zoon van klager sub 1 op 11 juni 2016 laten weten dat het niet nodig was om op dit bericht van de algemeen directeur van P. B.V. te reageren en dat hij de maandag daarop de faillissementsaanvraag zou indienen. Naar het oordeel van de raad was deze e-mail van verweerder te kort door de bocht. Het voorstel van P. B.V. was - zoals verweerder terecht heeft opgemerkt - niet redelijk, en verweerder had er beter aan gedaan om wél op het e-mailbericht van 11 juni 2016 van de algemeen directeur van P. B.V. te (laten) reageren. Vervolgens had verweerder de kwestie aan de voorzieningenrechter kunnen voorleggen. Door de zoon van klager sub 1 simpelweg mee te delen dat het niet nodig was om op de e-mail van 11 juni 2016 van de algemeen directeur van P. B.V. te reageren, heeft verweerder niet gehandeld zoals een behoorlijk advocaat betaamt. 

5.13 Ondanks het feit dat klager sub 1 heeft ingestemd met de faillissementsaanvraag (zie hiervoor bij randnummers 2.27 en 2.28), was het bovendien beter geweest indien verweerder klagers van tevoren had gewezen op de mogelijke gevolgen van de faillissementsaanvraag voor het oordeel van de voorzieningenrechter over de vraag of klaagster sub 2 zich voldoende had ingespannen om met P. B.V. tot een vergelijk te komen. Ook hier kan het handelen van verweerder de tuchtrechtelijke toets niet doorstaan.

5.14 Klachtonderdelen b) en c) zijn gegrond.

Klachtonderdeel d)

5.15 In dit klachtonderdeel verwijten klagers verweerder dat hij in de zaak tegen de curator zonder medeweten van klagers brieven heeft gestuurd aan de ING-bank en de rechter-commissaris en zonder medeweten van klagers op 16 augustus 2016 een appeldagvaarding heeft uitgebracht tegen het kortgedingvonnis van 10 augustus 2016 in de zaak tegen P. B.V.

5.16 Verweerder heeft aangevoerd dat uit de e-mailcorrespondentie die hij als productie 10 bij zijn verweerschrift in de onderhavige klachtprocedure heeft overgelegd, blijkt dat wel degelijk was afgesproken dat verweerder de betreffende brieven aan de ING-bank en de rechter-commissaris zou sturen. Het betreft onder meer een e-mail van mr. V., de gemachtigde van klagers in de onderhavige klachtprocedure, waarin hij een WOZ-beschikking aan verweerder zond. Die WOZ-beschikking moest worden doorgestuurd naar de rechter-commissaris. Verweerder is verder niet betrokken geweest bij de procedure tussen klagers en de curator. Hij heeft geen processtukken opgesteld in die procedure en is niet aanwezig geweest bij besprekingen over of zittingen in die procedure. Verweerders enige bemoeienis heeft eruit bestaan dat hij op verzoek van zijn kantoorgenoot, die vanwege omstandigheden buiten kantoor was, en in overleg met klager sub 1, in augustus 2016 de rechter-commissaris en de ING-bank heeft aangeschreven.

5.17 Verweerder heeft verder aangevoerd dat de bewering dat de spoedappeldagvaarding op 16 augustus 2016 zonder overleg met klagers zou zijn uitgebracht, niet klopt. Verweerder had dagelijks overleg met klager sub 1 en diens zoon. Op 17 augustus 2016 hebben klager sub 1 en diens zoon verweerder e-mailberichten gestuurd over de zaak tegen de curator. Als zij niets zouden hebben geweten van een appeldagvaarding of de afspraken daarover, zouden zij dat direct hebben laten weten.

5.18 Gelet op bovengenoemde toelichting door verweerder is de raad van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat verweerder de rechter-commissaris en de ING-bank heeft aangeschreven zonder daarover vooraf overleg met klagers te voeren.

5.19 Uitgaande van de gemotiveerde weerlegging door verweerder kan de raad bovendien niet vaststellen dat verweerder de spoedappeldagvaarding in de procedure tegen P. B.V. heeft uitgebracht zonder medeweten van klagers.

5.20 Klachtonderdeel d) is ongegrond.   

Klachtonderdeel e)

5.21 In dit klachtonderdeel verwijten klagers verweerder dat hij in strijd heeft gehandeld met artikel 6.28 van de Verordening op de advocatuur, omdat het kantoor waar verweerder werkzaam is eind 2016 niet beschikte over een (kenbare) kantoorklachtenregeling, en verweerder bovendien geen kantoorklachtenregeling van toepassing heeft verklaard op de opdrachten die hij met klagers is aangegaan.

5.22 Als uitgangspunt van klachtbehandeling geldt dat wanneer een cliënt een klacht heeft, deze klacht allereerst intern, dat wil zeggen door het kantoor van de betrokken advocaat, wordt behandeld. Uit artikel 6.28, lid 2, onder d van de Verordening op de advocatuur volgt dat de klachtenfunctionaris binnen een maand na ontvangst van de klacht de klager en degene over wie is geklaagd schriftelijk en met redenen omkleed in kennis dient te stellen van het oordeel over de gegrondheid van de klacht.

5.23 Daargelaten dat verweerder heeft gesteld dat het kantoor waar hij werkzaam is wel degelijk over een kantoorkantoorklachtenregeling beschikt, is de raad van oordeel dat dit klachtonderdeel niet-ontvankelijk is nu klagers daarbij geen belang (meer) hebben. Zij hebben immers op 28 november 2016 een klacht over verweerder ingediend bij diens kantoor en diezelfde klacht vervolgens op 5 december 2016 - slechts zeven dagen later - ingediend bij de deken. De klacht is onderzocht door de deken en vervolgens voorgelegd aan de raad van discipline. Derhalve valt niet in te zien in welk belang klagers zouden zijn geschaad indien het kantoor waar verweerder werkzaam is - zoals klagers stellen - eind 2016 niet beschikte over een kantoorkantoorklachtenregeling. De klacht is wat dit klachtonderdeel betreft niet-ontvankelijk.

Klachtonderdeel f)

5.24 Dit klachtonderdeel betreft het verwijt dat verweerder noch in de zaak tegen de curator, noch in de zaak tegen P. B.V. een schriftelijke opdrachtbevestiging aan klager(s) heeft gestuurd, hetgeen volgens klagers in strijd is met de ‘Instructie opdrachtaanvaarding’ en de Verordening op de advocatuur, dan wel andere regelgeving die daaraan ten grondslag ligt. 

5.25 Verweerder heeft aangevoerd dat er continu intensief contact is geweest tussen klagers, verweerder en diens kantoorgenoot, en dat verweerder niets heeft gedaan zonder instemming van klagers. Ook heeft hij aangevoerd dat zijn enige bemoeienis met de zaak tegen de curator was dat hij - bij afwezigheid van zijn kantoorgenoot, die die zaak voor klagers behandelde - op verzoek van zijn kantoorgenoot en in overleg met klager sub 1 in augustus 2016 de rechter-commissaris en de ING-bank heeft aangeschreven.

5.26 De raad stelt voorop dat de advocaat zijn cliënt op de hoogte dient te brengen van belangrijke informatie, feiten en afspraken. Waar nodig ter voorkoming van misverstand, onzekerheid of geschil, dient hij belangrijke informatie en afspraken schriftelijk aan zijn cliënt te bevestigen (gedragsregel 8).  

5.27 Gelet op bovengenoemde toelichting door verweerder acht de raad het niet tuchtrechtelijk verwijtbaar dat verweerder klagers geen opdrachtbevestiging heeft gezonden in de zaak tegen de curator. Uit het klachtdossier volgt dat klagers in de zaak tegen de curator voornamelijk zijn bijgestaan door verweerders kantoorgenoot. Het klachtonderdeel is in zoverre ongegrond.

5.28 Verweerder heeft echter niet toegelicht waarom hij klagers geen opdrachtbevestiging heeft gezonden in de zaak tegen P. B.V., zodat hij de klacht in zoverre onvoldoende heeft weersproken. Dat had wel op zijn weg gelegen, temeer nu de deken in zijn standpunt heeft overwogen dat verweerder is tekortgeschoten in de schriftelijke vastlegging van zijn afspraken met klagers. Klachtonderdeel f) is in zoverre gegrond. 

6 MAATREGEL

6.1 De raad heeft de klacht deels gegrond verklaard. Gelet op de omstandigheden van het geval ziet de raad echter aanleiding om af te zien van het opleggen van een maatregel. Daarbij is in de eerste plaats van belang dat klagers meer dan tien jaar cliënt waren van het kantoor waar verweerder werkzaam is, en dat de kantoorgenoot van verweerder - die klagers in de civielrechtelijke procedure tegen de curator heeft bijgestaan - klagers in genoemde periode in diverse kwesties heeft bijgestaan. Bovendien heeft verweerder onbetwist gesteld dat het contact met klagers zeer intensief was. Er was sprake van een bestendige relatie tussen klagers en het kantoor waar verweerder werkzaam is. Voorts acht de raad van belang dat uit de beslissing van deze raad van 12 februari 2018 onder nummer 17-519/DH/DH (inzake de klacht over de kantoorgenoot van verweerder) blijkt dat het kantoorbeleid is aangepast, in die zin dat tegenwoordig in iedere nieuwe zaak een opdrachtbevestiging aan de cliënt wordt gestuurd, ook wanneer het gaat om cliënten voor wie het kantoor continu optreedt. De raad kan zich niet aan de indruk onttrekken dat klagers pas aanleiding zagen om de onderhavige klacht in te dienen toen zij van hun nieuwe advocaat hoorden dat verweerder beroepsfouten zou hebben gemaakt, en toen zij door het kantoor werden aangesproken op onbetaald gelaten declaraties (zie hiervoor onder randnummer 2.54). Tot slot acht de raad van belang dat verweerder nog niet eerder tuchtrechtelijk is veroordeeld.

7 GRIFFIERECHT

7.1 Aangezien de klacht gedeeltelijk gegrond wordt verklaard, moet verweerder het door klagers betaalde griffierecht aan hen vergoeden.

BESLISSING

De raad van discipline:

- verklaart klachtonderdeel e) niet-ontvankelijk;

- verklaart klachtonderdelen b) en c) gegrond;

- verklaart klachtonderdeel f) gegrond zoals hiervoor bij randnummer 5.28 is overwogen;

- verklaart klachtonderdeel f) voor het overige ongegrond;

- verklaart klachtonderdelen a) en d) ongegrond;

- bepaalt dat geen maatregel wordt opgelegd;

- veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van EUR 50,- aan klagers.

Aldus beslist door mr. G.A.F.M. Wouters, voorzitter, mrs. M.F. Laning, J.H.M. Nijhuis, P. Rijpstra en C.A. de Weerdt, leden, bijgestaan door mr. N.M. van Trijp als griffier en uitgesproken in het openbaar op 12 februari 2018.

Deze beslissing is in afschrift op 12 februari 2018 verzonden.