ECLI:NL:TADRSGR:2018:19 Raad van Discipline 's-Gravenhage 17-409/DH/RO

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2018:19
Datum uitspraak: 05-02-2018
Datum publicatie: 06-02-2018
Zaaknummer(s): 17-409/DH/RO
Onderwerp: Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. zijn medeadvocaten, subonderwerp: Overname van zaken
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Verzet ongegrond. De klacht betreft onwelwillend gedrag bij de overname van een dossier (gedragsregel 22 lid 1) en onjuiste uitlatingen binnen de klachtprocedure. Voor het eerst in verzet, en aldus te laat, heeft klaagster als aanvullende klacht opgeworpen dat verweerder haar beroep op het retentierecht (gedragsregel 22 lid 2) heeft genegeerd. De klacht dat verweerder zich in de klachtprocedure heeft bediend van onjuistheden heeft klaagster ook in verzet onvoldoende onderbouwd.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort  Den Haag

van 5 februari 2018

in de zaak 17-409/DH/RO

naar aanleiding van het verzet tegen de beslissing van de plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline van 26 juli 2017 op de klacht van:

klaagster

tegen:

verweerder

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief van 21 november 2016 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: “de deken”) een klacht ingediend over verweerder.

1.2    Bij brief aan de raad van 24 mei 2017 met kenmerk R2017/40 edl/dh, door de raad ontvangen op 29 mei 2017, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3    Bij beslissing van 26 juli 2017 heeft de plaatsvervangend voorzitter van de raad (hierna: de voorzitter) de klacht kennelijk ongegrond verklaard. De beslissing is op 26 juli 2017 verzonden aan klaagster.

1.4    Bij brief van 24 augustus 2017, door de raad ontvangen op 24 augustus 2017, heeft klaagster verzet ingesteld tegen de beslissing van de voorzitter.

1.5    Het verzet is behandeld ter zitting van de raad van 4 december 2017 in aanwezigheid van klaagster en verweerder.

1.6    De raad heeft kennisgenomen van de beslissing van de voorzitter waarvan verzet en van de stukken waarop de beslissing blijkens de tekst daarvan is gegeven, alsmede van het verzetschrift van klaagster van 24 augustus 2017.

2    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht en het verzet wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan:

2.1    Klaagster en verweerder zijn advocaten. Klaagster heeft mevrouw R. bijgestaan in een kortgedingprocedure.

2.2    Bij e-mail van 10 oktober 2016 heeft verweerder klaagster als volgt bericht:

“Geachte collega,

Tot mij wendde zich [mevrouw R.] met het verzoek haar als raadsman bij te staan en de lopende familiezaak van u over te nemen. Ik begreep zojuist van cliënte dat zij hedenochtend op uw kantoor is geweest om de overname kenbaar te maken. Ik ga er dan ook vanuit dat u geen bezwaar tegen de overname heeft. Als ik het goed heb betreft het een procedure ter zake het verkrijgen van gezamenlijk gezag. Kunt u mij deze stukken doen toekomen svp? (…)”

2.3    Daarop heeft klaagster bij e-mail van 11 oktober 2016 als volgt gereageerd:

“Geachte confrère, (…)

Alvorens in te gaan op uw verzoek moet mij van het hart dat het mij niet heel prettig overkomt dat u niet even belt over de gang van zaken en zomaar een overnameverzoek poneert. Afijn, volgens mijn kantoorgenoten doet u zulks wel vaker.

Op zich bestaat er geen bezwaar tegen overname van de enige thans voor overname vatbare procedure. Evenwel, heb ik cliënte medegedeeld zowel persoonlijk in het Nederlands alsmede via de aanvankelijke Spaanstalige contactpersoon dat ik niet over zou gaan tot overdracht zolang als de thans nog openstaande nota ad € 615 niet is voldaan. (…)

Zolang de nota niet is voldaan is, kan en zal ik de zaak niet aan u overdragen gelet op het mij toekomende retentierecht. Voor zover u al dan niet namens cliënte gaat roepen dat ik behoedzaam dien om te gaan met het retentierecht merk ik het navolgende op: er zijn thans geen termijnen bekend laat staan dat deze binnen afzienbare tijd verstrijken. (…)”

2.4    Verweerder heeft klaagster op 11 oktober 2016 bericht dat hij de boodschap aan zijn cliënte zou doorgeven en dat hij haar er tevens op zou wijzen dat zij de mogelijkheid had om een klacht over klaagster in te dienen bij de deken.

2.5    Bij e-mail van 21 november 2016 heeft verweerder klaagster als volgt bericht:

“Geachte collega,

Morgen vindt de zitting ter zake het gezamenlijk gezag plaats. Even ter voorkoming van misverstanden, ik zal cliënte morgen ter zitting bijstaan. Ik heb mij geruime tijd geleden ook al bij de rechtbank gesteld als raadsman.

Overigens, het verzoekschrift van de wederpartij zat al bij de producties in de kort gedingprocedures dus uw weigerachtige houding om het dossier aan mij over te dragen heeft niet veel uitgemaakt voor cliënte. (…)”

2.6    Bij faxbericht van 21 november 2016 heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

2.7    Verweerder heeft zich bij brief van 12 december 2016 tegen de klacht verweerd.

3    KLACHT EN VERZET

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

a)    hij bij de overname van de zaak van mevrouw R. voorbij is gegaan aan gedragsregel 22, die de advocaten verplicht onderling overleg te voeren, alsmede doordat hij daarbij geen blijk heeft gegeven van welwillendheid en onderling vertrouwen;

b)    hij zich in zijn verweerschrift in de onderhavige klachtprocedure heeft bediend van onjuiste en niet gesubstantieerde mededelingen, als gevolg waarvan hij gedragsregels 1 en 17 heeft geschonden.

3.2    Klaagster heeft klachtonderdeel a) als volgt toegelicht. Haar is nergens uit gebleken dat verweerder zijn optreden op behoorlijke wijze heeft gecommuniceerd aan klaagster, de rechtbank of de wederpartij. Ondanks dat verweerder stelt zich al geruime tijd geleden bij de rechtbank te hebben gesteld als raadsman, stond klaagster ten tijde van het indienen van de klacht blijkens het roljournaal nog altijd als advocaat geregistreerd. Het bovenstaande onderstreept nogmaals dat er geen sprake is geweest van behoorlijk overleg. Immers, verweerder stelt zich in deze zaak bij de rechtbank al weken van tevoren, nog vóórdat hij klaagster ook maar heeft bericht dat hij de zaak daadwerkelijk zou overnemen. Uit het handelen van verweerder blijkt geen enkele vorm van welwillendheid en vertrouwen. Hij is niet welwillend om op een normale manier over de overdracht te communiceren en heeft het kennelijk bewust op de laatste dag laten aankomen om het één en ander aan klaagster mede te delen. Niet gehinderd door enige vorm van dossierkennis, noch door enige gedragsregel, noch door enige confraternele opstelling heeft verweerder de zaak overgenomen.

3.3    Klachtonderdeel b) is door klaagster als volgt toegelicht. In zijn verweerschrift van 12 december 2016 heeft verweerder onder meer het volgende opgenomen:

“(…) Overigens merk ik op dat de kantoorgenoot van [klaagster], [kantoorgenoot klaagster], zich ook niet kan onthouden van dit soort overbodige uitlatingen. Zo was ik een aantal dagen na het e-mailbericht d.d. 11 oktober jl. op enig moment in gesprek met de parketpolitie bij de rechtbank Dordrecht toen [kantoorgenoot klaagster] langsliep. Hierbij maakte hij uit het niets de opmerking tegen de politie: “pas maar op, straks dient hij een klacht tegen je in.” De politie vroeg mij toen wat er aan de hand was maar ik ben er verder maar niet op ingegaan. Dit soort opmerkingen en kinderachtig gedrag past natuurlijk niet bij de wijze hoe advocaten zich onderling tegenover elkaar horen te gedragen, maar dit terzijde. (…)

Ik begreep toentertijd namelijk van [kantoorgenoot van klaagster] dat zijn kantoor nogal wat problemen had met cliënten die hem en zijn kantoorgenoot hadden bedreigd vanwege de incasso van openstaande facturen. Nu heb ik zelf gelukkig geen last hiervan, echter ik kan mij niet aan de indruk onttrekken dat het kantoor van [klaagster] kennelijk vaker last heeft van ontevreden cliënten die om hun moverende redenen de factuur niet willen betalen. (…)”

3.3    Voorts schrijft verweerder in zijn verweerschrift: “Echter, tot aan het moment van het versturen van mijn e-mailbericht d.d. 21 november jl. heb ik, noch cliënte iets van [klaagster] gehoord.” Verweerder heeft echter twee alinea’s eerder opgemerkt dat mevrouw R. zelf al in het bezit was van de stukken. Volgens klaagster was de reden daarvan gelegen in het feit dat klaagster alle ter zake dienende stukken per aangetekende post aan mevrouw R. had gezonden. De stelling dat mevrouw R. niets van klaagster zou hebben vernomen is dan ook evident onjuist. Verweerder wist of behoorde dit te weten, zodat hij zich had dienen te onthouden van deze opmerking.

3.4    Als gronden van verzet heeft klaagster het volgende aangevoerd.

a)    Verweerder heeft het beroep van klaagster op het retentierecht genegeerd door de zaak van mevrouw R. in behandeling te nemen. Dit is tuchtrechtelijk verwijtbaar.

b)    Wat verweerder heeft gesteld in de stukken in de klachtprocedure is wel onjuist. Klaagster heeft dit onderbouwd met in verzet overgelegde aanvullende stukken.

3.5    In verband met verzetgrond a) heeft klaagster aangevoerd dat dit punt ook onderdeel vormt van klachtonderdeel a) en dat dit door de voorzitter is miskend.

4    VERWEER

4.1    Verweerder heeft in verzet verweer gevoerd dat hierna, voor zover van belang, zal worden besproken.

5    BEOORDELING

Verzetgrond a)

5.1    In verzet ligt in de eerste plaats ter beoordeling aan de raad voor of sprake is van fouten of omissies in de bestreden voorzittersbeslissing. Als naar het oordeel van de raad sprake is van zulke fouten of omissies zal het verzet gegrond worden verklaard waarna vervolgens de inleidende klacht opnieuw, inhoudelijk, zal worden beoordeeld.

5.2    Klaagster heeft in haar inleidende klacht naar voren gebracht dat verweerder heeft gehandeld in strijd met gedragsregel 22. Uit de toelichting die klaagster op dit klachtonderdeel heeft gegeven blijkt dat zij vindt dat verweerder heeft gehandeld in strijd met het eerste lid van deze gedragsregel die, zakelijk weergegeven, overleg en welwillendheid bij overname van dossiers voorschrijft. In haar inleidende klacht rept klaagster met geen woord over het door haar ingeroepen retentierecht (afgezien van haar e-mail van 11 oktober 2016 die zij in de klacht heeft geciteerd). In haar repliek heeft klaagster haar beroep op het retentierecht evenmin aan de orde gesteld.

5.3    Uit het voorgaande volgt dat klaagster haar beroep op het retentierecht en de wijze waarop verweerder daarop heeft gereageerd voor het eerst in verzet als grond van haar klacht aan de orde heeft gesteld. Dat is tardief en reeds daarom treft de onder a opgevoerde verzetgrond geen doel. Voor zover klaagster zich op het standpunt stelt dat de deken en de voorzitter hadden moeten begrijpen dat haar klacht ook het standpunt omvatte dat verweerder heeft gehandeld in strijd met het tweede lid van gedragsregel 22 heeft zij dit standpunt, in het licht van hetgeen de raad hiervoor in 5.2 heeft uiteengezet, onvoldoende feitelijk onderbouwd.

5.4    Bij deze stand van zaken behoeft de juistheid van het standpunt van klaagster dat een beroep op het retentierecht met zich brengt dat de opvolgende advocaat de betreffende zaak niet in behandeling mag nemen geen bespreking.

Verzetgrond b)

5.5    Verzetgrond b valt, net als klachtonderdeel b, uiteen in twee delen; het oordeel van de voorzitter over de opmerkingen van verweerder zoals weergegeven in onderdeel 2.3 van de voorzittersbeslissing (en 3.3 van deze beslissing) en het oordeel van de voorzitter over de opmerkingen van verweerder zoals weergegeven in onderdeel 2.4 van de voorzittersbeslissing (en 3.4 van deze beslissing).

5.6    Ten aanzien van het eerste deel van verzetgrond b overweegt de raad het volgende. Het standpunt van klaagster komt er in de kern op neer dat het oordeel van de voorzitter dat een opmerking beter achterwege had kunnen blijven zonder meer moet leiden tot de conclusie dat de opmerking tuchtrechtelijk verwijtbaar is. De raad deelt deze gedachtengang niet.

5.7    Uitgangspunt is dat aan een verweerder de vrijheid toekomt om zijn verweer op de door hem gewenste wijze in te richten. Het staat een verweerder ook vrij om feiten en omstandigheden aan te voeren die (volgens hem) de verhouding tussen partijen weergeven, maar die mogelijk geen direct verband houden met het onderwerp van geschil. De vraag of een verweerder daarbij binnen de grenzen van het tuchtrechtelijk toelaatbare blijft moet worden beantwoord aan de hand van de omstandigheden van het geval. Die grens zal in ieder geval worden overschreden indien verweerder met bedoelde opmerkingen de ander onnodig grieft of de uitlating doet met het uitsluitende doel de ander te schaden.

5.8    Dit uitgangspunt in aanmerking genomen geldt dat de voorzitter op dit onderdeel tot een oordeel is gekomen dat niet onbegrijpelijk of onredelijk is. Het verzet is in zoverre ongegrond.

5.9    Wat betreft het tweede deel van verzetgrond b geldt het volgende. De voorzitter heeft geoordeeld dat klaagster haar stelling dat na 11 oktober 2016 tussen haar en mevrouw R. inhoudelijk contact over de zaak heeft plaatsgevonden onvoldoende feitelijk heeft onderbouwd. Klaagster heeft bij haar verzetschrift documenten overgelegd op basis waarvan volgens haar kan worden geconcludeerd dat wel inhoudelijk contact heeft plaatsgevonden. Dit is tardief en onderstreept dat klaagster deze stelling eerder niet had onderbouwd. Ook dit onderdeel van verzetgrond b kan dan ook niet slagen. Bovendien deelt de raad ook de door klaagster aan de door haar nader toegezonden stukken verbonden conclusie niet en licht dat als volgt toe.

5.10    Inhoudelijk contact over een zaak omvat onder meer dat de advocaat de cliënt op de hoogte houdt van de stand van zaken in een lopende procedure, alsmede dat de advocaat de cliënt informeert en adviseert over, of naar aanleiding van, vervolgstappen in een procedure.

5.11    Uit de overgelegde stukken blijkt dat klaagster mevrouw R. bij brief van 24 oktober 2016 heeft geïnformeerd dat op 22 november 2016 een zitting zou plaatsvinden. Klaagster heeft mevrouw R. in de brief verder op haar betalingsplicht gewezen en merkt op dat zij, bij gebreke van betaling, haar werkzaamheden kan opschorten. Klaagster heeft mevrouw R. verder bij haar brief van 11 november 2016 een aantal documenten toegestuurd, waaronder een vonnis van de voorzieningenrechter van 11 oktober 2016 en een aanvullend verzoekschrift van 9 november 2016 van de wederpartij van mevrouw R.

5.12    Een en ander is naar het oordeel van de raad echter onvoldoende om vast te stellen dat klaagster inhoudelijke werkzaamheden heeft verricht voor mevrouw R. De twee hiervoor genoemde stukken zijn niet door klaagster opgesteld. Een vonnis en een aanvullend verzoekschrift zijn voorts bij uitstek documenten die een toelichting of advies van de advocaat aan de cliënt vergen en gesteld noch gebleken is dat klaagster het vonnis en het aanvullende verzoekschrift daarvan heeft voorzien of mevrouw R. heeft uitgenodigd om de documenten te bespreken. Zelfs als het aanvullende verzoekschrift geen noemenswaardige wijziging inhield ten opzichte van het inleidende verzoekschrift en daarom geen uitgebreide bespreking behoefde, zoals door klaagster ter zitting naar voren gebracht, had het op haar weg gelegen om tenminste dat (schriftelijk) aan mevrouw R. mee te delen. 

5.13    Uit de andere documenten die klaagster met haar brief van 11 november 2016 aan mevrouw R. heeft gezonden, een f9 formulier en enkele e-mails van de gemachtigde van de wederpartij van mevrouw R. aan klaagster, blijkt niet van inhoudelijke werkzaamheden van klaagster voor mevrouw R.

5.14    Uit het voorgaande volgt dat de documenten die klaagster in verzet heeft overgelegd, ook als zij al eerder waren overgelegd, geen grond zouden vormen om te komen tot een ander oordeel dan de voorzitter over (het tweede deel van) klachtonderdeel b heeft geveld.

Slotsom

5.15    Uit het voorgaande volgt dat de raad het verzet ongegrond zal verklaren.

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart het verzet ongegrond.

Aldus beslist door mr. C.H. van Breevoort-de Bruin, voorzitter, mrs. L.P.M. Eenens, P.S. Kamminga, H.E. Meerman en A.J.N. van Stigt, leden, bijgestaan door mr. A. Tijs als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 5 februari 2018.

Griffier    Voorzitter

Deze beslissing is in afschrift op 5 februari 2018 verzonden.naar aanleiding van het verzet tegen de beslissing van de plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline van 26 juli 2017 op de klacht van:

klaagster

tegen:

verweerder

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief van 21 november 2016 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: “de deken”) een klacht ingediend over verweerder.

1.2    Bij brief aan de raad van 24 mei 2017 met kenmerk R2017/40 edl/dh, door de raad ontvangen op 29 mei 2017, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3    Bij beslissing van 26 juli 2017 heeft de plaatsvervangend voorzitter van de raad (hierna: de voorzitter) de klacht kennelijk ongegrond verklaard. De beslissing is op 26 juli 2017 verzonden aan klaagster.

1.4    Bij brief van 24 augustus 2017, door de raad ontvangen op 24 augustus 2017, heeft klaagster verzet ingesteld tegen de beslissing van de voorzitter.

1.5    Het verzet is behandeld ter zitting van de raad van 4 december 2017 in aanwezigheid van klaagster en verweerder.

1.6    De raad heeft kennisgenomen van de beslissing van de voorzitter waarvan verzet en van de stukken waarop de beslissing blijkens de tekst daarvan is gegeven, alsmede van het verzetschrift van klaagster van 24 augustus 2017.

2    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht en het verzet wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan:

2.1    Klaagster en verweerder zijn advocaten. Klaagster heeft mevrouw R. bijgestaan in een kortgedingprocedure.

2.2    Bij e-mail van 10 oktober 2016 heeft verweerder klaagster als volgt bericht:

“Geachte collega,

Tot mij wendde zich [mevrouw R.] met het verzoek haar als raadsman bij te staan en de lopende familiezaak van u over te nemen. Ik begreep zojuist van cliënte dat zij hedenochtend op uw kantoor is geweest om de overname kenbaar te maken. Ik ga er dan ook vanuit dat u geen bezwaar tegen de overname heeft. Als ik het goed heb betreft het een procedure ter zake het verkrijgen van gezamenlijk gezag. Kunt u mij deze stukken doen toekomen svp? (…)”

2.3    Daarop heeft klaagster bij e-mail van 11 oktober 2016 als volgt gereageerd:

“Geachte confrère, (…)

Alvorens in te gaan op uw verzoek moet mij van het hart dat het mij niet heel prettig overkomt dat u niet even belt over de gang van zaken en zomaar een overnameverzoek poneert. Afijn, volgens mijn kantoorgenoten doet u zulks wel vaker.

Op zich bestaat er geen bezwaar tegen overname van de enige thans voor overname vatbare procedure. Evenwel, heb ik cliënte medegedeeld zowel persoonlijk in het Nederlands alsmede via de aanvankelijke Spaanstalige contactpersoon dat ik niet over zou gaan tot overdracht zolang als de thans nog openstaande nota ad € 615 niet is voldaan. (…)

Zolang de nota niet is voldaan is, kan en zal ik de zaak niet aan u overdragen gelet op het mij toekomende retentierecht. Voor zover u al dan niet namens cliënte gaat roepen dat ik behoedzaam dien om te gaan met het retentierecht merk ik het navolgende op: er zijn thans geen termijnen bekend laat staan dat deze binnen afzienbare tijd verstrijken. (…)”

2.4    Verweerder heeft klaagster op 11 oktober 2016 bericht dat hij de boodschap aan zijn cliënte zou doorgeven en dat hij haar er tevens op zou wijzen dat zij de mogelijkheid had om een klacht over klaagster in te dienen bij de deken.

2.5    Bij e-mail van 21 november 2016 heeft verweerder klaagster als volgt bericht:

“Geachte collega,

Morgen vindt de zitting ter zake het gezamenlijk gezag plaats. Even ter voorkoming van misverstanden, ik zal cliënte morgen ter zitting bijstaan. Ik heb mij geruime tijd geleden ook al bij de rechtbank gesteld als raadsman.

Overigens, het verzoekschrift van de wederpartij zat al bij de producties in de kort gedingprocedures dus uw weigerachtige houding om het dossier aan mij over te dragen heeft niet veel uitgemaakt voor cliënte. (…)”

2.6    Bij faxbericht van 21 november 2016 heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

2.7    Verweerder heeft zich bij brief van 12 december 2016 tegen de klacht verweerd.

3    KLACHT EN VERZET

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

a)    hij bij de overname van de zaak van mevrouw R. voorbij is gegaan aan gedragsregel 22, die de advocaten verplicht onderling overleg te voeren, alsmede doordat hij daarbij geen blijk heeft gegeven van welwillendheid en onderling vertrouwen;

b)    hij zich in zijn verweerschrift in de onderhavige klachtprocedure heeft bediend van onjuiste en niet gesubstantieerde mededelingen, als gevolg waarvan hij gedragsregels 1 en 17 heeft geschonden.

3.2    Klaagster heeft klachtonderdeel a) als volgt toegelicht. Haar is nergens uit gebleken dat verweerder zijn optreden op behoorlijke wijze heeft gecommuniceerd aan klaagster, de rechtbank of de wederpartij. Ondanks dat verweerder stelt zich al geruime tijd geleden bij de rechtbank te hebben gesteld als raadsman, stond klaagster ten tijde van het indienen van de klacht blijkens het roljournaal nog altijd als advocaat geregistreerd. Het bovenstaande onderstreept nogmaals dat er geen sprake is geweest van behoorlijk overleg. Immers, verweerder stelt zich in deze zaak bij de rechtbank al weken van tevoren, nog vóórdat hij klaagster ook maar heeft bericht dat hij de zaak daadwerkelijk zou overnemen. Uit het handelen van verweerder blijkt geen enkele vorm van welwillendheid en vertrouwen. Hij is niet welwillend om op een normale manier over de overdracht te communiceren en heeft het kennelijk bewust op de laatste dag laten aankomen om het één en ander aan klaagster mede te delen. Niet gehinderd door enige vorm van dossierkennis, noch door enige gedragsregel, noch door enige confraternele opstelling heeft verweerder de zaak overgenomen.

3.3    Klachtonderdeel b) is door klaagster als volgt toegelicht. In zijn verweerschrift van 12 december 2016 heeft verweerder onder meer het volgende opgenomen:

“(…) Overigens merk ik op dat de kantoorgenoot van [klaagster], [kantoorgenoot klaagster], zich ook niet kan onthouden van dit soort overbodige uitlatingen. Zo was ik een aantal dagen na het e-mailbericht d.d. 11 oktober jl. op enig moment in gesprek met de parketpolitie bij de rechtbank Dordrecht toen [kantoorgenoot klaagster] langsliep. Hierbij maakte hij uit het niets de opmerking tegen de politie: “pas maar op, straks dient hij een klacht tegen je in.” De politie vroeg mij toen wat er aan de hand was maar ik ben er verder maar niet op ingegaan. Dit soort opmerkingen en kinderachtig gedrag past natuurlijk niet bij de wijze hoe advocaten zich onderling tegenover elkaar horen te gedragen, maar dit terzijde. (…)

Ik begreep toentertijd namelijk van [kantoorgenoot van klaagster] dat zijn kantoor nogal wat problemen had met cliënten die hem en zijn kantoorgenoot hadden bedreigd vanwege de incasso van openstaande facturen. Nu heb ik zelf gelukkig geen last hiervan, echter ik kan mij niet aan de indruk onttrekken dat het kantoor van [klaagster] kennelijk vaker last heeft van ontevreden cliënten die om hun moverende redenen de factuur niet willen betalen. (…)”

3.3    Voorts schrijft verweerder in zijn verweerschrift: “Echter, tot aan het moment van het versturen van mijn e-mailbericht d.d. 21 november jl. heb ik, noch cliënte iets van [klaagster] gehoord.” Verweerder heeft echter twee alinea’s eerder opgemerkt dat mevrouw R. zelf al in het bezit was van de stukken. Volgens klaagster was de reden daarvan gelegen in het feit dat klaagster alle ter zake dienende stukken per aangetekende post aan mevrouw R. had gezonden. De stelling dat mevrouw R. niets van klaagster zou hebben vernomen is dan ook evident onjuist. Verweerder wist of behoorde dit te weten, zodat hij zich had dienen te onthouden van deze opmerking.

3.4    Als gronden van verzet heeft klaagster het volgende aangevoerd.

a)    Verweerder heeft het beroep van klaagster op het retentierecht genegeerd door de zaak van mevrouw R. in behandeling te nemen. Dit is tuchtrechtelijk verwijtbaar.

b)    Wat verweerder heeft gesteld in de stukken in de klachtprocedure is wel onjuist. Klaagster heeft dit onderbouwd met in verzet overgelegde aanvullende stukken.

3.5    In verband met verzetgrond a) heeft klaagster aangevoerd dat dit punt ook onderdeel vormt van klachtonderdeel a) en dat dit door de voorzitter is miskend.

4    VERWEER

4.1    Verweerder heeft in verzet verweer gevoerd dat hierna, voor zover van belang, zal worden besproken.

5    BEOORDELING

Verzetgrond a)

5.1    In verzet ligt in de eerste plaats ter beoordeling aan de raad voor of sprake is van fouten of omissies in de bestreden voorzittersbeslissing. Als naar het oordeel van de raad sprake is van zulke fouten of omissies zal het verzet gegrond worden verklaard waarna vervolgens de inleidende klacht opnieuw, inhoudelijk, zal worden beoordeeld.

5.2    Klaagster heeft in haar inleidende klacht naar voren gebracht dat verweerder heeft gehandeld in strijd met gedragsregel 22. Uit de toelichting die klaagster op dit klachtonderdeel heeft gegeven blijkt dat zij vindt dat verweerder heeft gehandeld in strijd met het eerste lid van deze gedragsregel die, zakelijk weergegeven, overleg en welwillendheid bij overname van dossiers voorschrijft. In haar inleidende klacht rept klaagster met geen woord over het door haar ingeroepen retentierecht (afgezien van haar e-mail van 11 oktober 2016 die zij in de klacht heeft geciteerd). In haar repliek heeft klaagster haar beroep op het retentierecht evenmin aan de orde gesteld.

5.3    Uit het voorgaande volgt dat klaagster haar beroep op het retentierecht en de wijze waarop verweerder daarop heeft gereageerd voor het eerst in verzet als grond van haar klacht aan de orde heeft gesteld. Dat is tardief en reeds daarom treft de onder a opgevoerde verzetgrond geen doel. Voor zover klaagster zich op het standpunt stelt dat de deken en de voorzitter hadden moeten begrijpen dat haar klacht ook het standpunt omvatte dat verweerder heeft gehandeld in strijd met het tweede lid van gedragsregel 22 heeft zij dit standpunt, in het licht van hetgeen de raad hiervoor in 5.2 heeft uiteengezet, onvoldoende feitelijk onderbouwd.

5.4    Bij deze stand van zaken behoeft de juistheid van het standpunt van klaagster dat een beroep op het retentierecht met zich brengt dat de opvolgende advocaat de betreffende zaak niet in behandeling mag nemen geen bespreking.

Verzetgrond b)

5.5    Verzetgrond b valt, net als klachtonderdeel b, uiteen in twee delen; het oordeel van de voorzitter over de opmerkingen van verweerder zoals weergegeven in onderdeel 2.3 van de voorzittersbeslissing (en 3.3 van deze beslissing) en het oordeel van de voorzitter over de opmerkingen van verweerder zoals weergegeven in onderdeel 2.4 van de voorzittersbeslissing (en 3.4 van deze beslissing).

5.6    Ten aanzien van het eerste deel van verzetgrond b overweegt de raad het volgende. Het standpunt van klaagster komt er in de kern op neer dat het oordeel van de voorzitter dat een opmerking beter achterwege had kunnen blijven zonder meer moet leiden tot de conclusie dat de opmerking tuchtrechtelijk verwijtbaar is. De raad deelt deze gedachtengang niet.

5.7    Uitgangspunt is dat aan een verweerder de vrijheid toekomt om zijn verweer op de door hem gewenste wijze in te richten. Het staat een verweerder ook vrij om feiten en omstandigheden aan te voeren die (volgens hem) de verhouding tussen partijen weergeven, maar die mogelijk geen direct verband houden met het onderwerp van geschil. De vraag of een verweerder daarbij binnen de grenzen van het tuchtrechtelijk toelaatbare blijft moet worden beantwoord aan de hand van de omstandigheden van het geval. Die grens zal in ieder geval worden overschreden indien verweerder met bedoelde opmerkingen de ander onnodig grieft of de uitlating doet met het uitsluitende doel de ander te schaden.

5.8    Dit uitgangspunt in aanmerking genomen geldt dat de voorzitter op dit onderdeel tot een oordeel is gekomen dat niet onbegrijpelijk of onredelijk is. Het verzet is in zoverre ongegrond.

5.9    Wat betreft het tweede deel van verzetgrond b geldt het volgende. De voorzitter heeft geoordeeld dat klaagster haar stelling dat na 11 oktober 2016 tussen haar en mevrouw R. inhoudelijk contact over de zaak heeft plaatsgevonden onvoldoende feitelijk heeft onderbouwd. Klaagster heeft bij haar verzetschrift documenten overgelegd op basis waarvan volgens haar kan worden geconcludeerd dat wel inhoudelijk contact heeft plaatsgevonden. Dit is tardief en onderstreept dat klaagster deze stelling eerder niet had onderbouwd. Ook dit onderdeel van verzetgrond b kan dan ook niet slagen. Bovendien deelt de raad ook de door klaagster aan de door haar nader toegezonden stukken verbonden conclusie niet en licht dat als volgt toe.

5.10    Inhoudelijk contact over een zaak omvat onder meer dat de advocaat de cliënt op de hoogte houdt van de stand van zaken in een lopende procedure, alsmede dat de advocaat de cliënt informeert en adviseert over, of naar aanleiding van, vervolgstappen in een procedure.

5.11    Uit de overgelegde stukken blijkt dat klaagster mevrouw R. bij brief van 24 oktober 2016 heeft geïnformeerd dat op 22 november 2016 een zitting zou plaatsvinden. Klaagster heeft mevrouw R. in de brief verder op haar betalingsplicht gewezen en merkt op dat zij, bij gebreke van betaling, haar werkzaamheden kan opschorten. Klaagster heeft mevrouw R. verder bij haar brief van 11 november 2016 een aantal documenten toegestuurd, waaronder een vonnis van de voorzieningenrechter van 11 oktober 2016 en een aanvullend verzoekschrift van 9 november 2016 van de wederpartij van mevrouw R.

5.12    Een en ander is naar het oordeel van de raad echter onvoldoende om vast te stellen dat klaagster inhoudelijke werkzaamheden heeft verricht voor mevrouw R. De twee hiervoor genoemde stukken zijn niet door klaagster opgesteld. Een vonnis en een aanvullend verzoekschrift zijn voorts bij uitstek documenten die een toelichting of advies van de advocaat aan de cliënt vergen en gesteld noch gebleken is dat klaagster het vonnis en het aanvullende verzoekschrift daarvan heeft voorzien of mevrouw R. heeft uitgenodigd om de documenten te bespreken. Zelfs als het aanvullende verzoekschrift geen noemenswaardige wijziging inhield ten opzichte van het inleidende verzoekschrift en daarom geen uitgebreide bespreking behoefde, zoals door klaagster ter zitting naar voren gebracht, had het op haar weg gelegen om tenminste dat (schriftelijk) aan mevrouw R. mee te delen. 

5.13    Uit de andere documenten die klaagster met haar brief van 11 november 2016 aan mevrouw R. heeft gezonden, een f9 formulier en enkele e-mails van de gemachtigde van de wederpartij van mevrouw R. aan klaagster, blijkt niet van inhoudelijke werkzaamheden van klaagster voor mevrouw R.

5.14    Uit het voorgaande volgt dat de documenten die klaagster in verzet heeft overgelegd, ook als zij al eerder waren overgelegd, geen grond zouden vormen om te komen tot een ander oordeel dan de voorzitter over (het tweede deel van) klachtonderdeel b heeft geveld.

Slotsom

5.15    Uit het voorgaande volgt dat de raad het verzet ongegrond zal verklaren.

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart het verzet ongegrond.

Aldus beslist door mr. C.H. van Breevoort-de Bruin, voorzitter, mrs. L.P.M. Eenens, P.S. Kamminga, H.E. Meerman en A.J.N. van Stigt, leden, bijgestaan door mr. A. Tijs als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 5 februari 2018.

Griffier    Voorzitter

Deze beslissing is in afschrift op 5 februari 2018 verzonden.