ECLI:NL:TADRSGR:2018:124 Raad van Discipline 's-Gravenhage 18-002/DH/DH/D

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2018:124
Datum uitspraak: 18-06-2018
Datum publicatie: 21-06-2018
Zaaknummer(s): 18-002/DH/DH/D
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Wat nooit geoorloofd is
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Jegens wederpartij in acht te nemen zorg
Beslissingen:
  • Onvoorwaardelijke schorsing
  • Kostenveroordeling
Inhoudsindicatie: Dekenbezwaar. Zie ook 17-772/DH/DH. Verweerder heeft op twee momenten twee onwaarachtige facturen opgesteld die het primaire doel hadden om de zus van zijn cliënt te benadelen, dan wel heeft verweerder in een van deze twee gevallen onnodig kosten gemaakt. De handelwijze van verweerder is niet integer en dus in strijd met de kernwaarden van de advocatuur en schaadt daardoor het aanzien van de advocatuur. Maatregel van schorsing voor de duur van twee weken.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag

van 18 juni 2018

in de zaak 18-002/DH/DH/D

naar aanleiding van de klacht van:

de deken van de Orde van Advocaten

in het arrondissement Den Haag

ambtshalve

klager

over:

verweerder

gemachtigde: mr. B

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief van 4 januari 2018 heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) bezwaar ingediend over verweerder.

1.2    Op 9 april 2018 heeft de gemachtigde van verweerder een verweerschrift met bijlagen ingediend.

1.3    De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 23 april 2018 in aanwezigheid van de deken en verweerder, bijgestaan door zijn gemachtigde. De zaak is gelijktijdig behandeld met de klachtzaak (17-772/DH/DH) die de aanleiding heeft gevormd voor het indienen van dit dekenbezwaar.

2    FEITEN

Voor de beoordeling van het bezwaar wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.

2.1    Op 8 maart 2017 heeft J bij de deken de hiervoor in 1.3 bedoelde klacht ingediend over verweerder.

2.2    J en haar gezin zijn verwikkeld in geschillen met de broer van J. De broer is advocaat en houdt kantoor in Den Haag. Tussen de broer en het gezin van J, althans gezinsleden, zijn diverse procedures aanhangig (geweest). Het gaat om ruim twintig procedures, waarvan één procedure is ingesteld door J. De overige procedures zijn tegen haar (gezinsleden) ingesteld door de broer.

2.3    Verweerder treedt in (een aantal van) de hiervoor bedoelde procedures op als gemachtigde van de broer.

2.4    De broer treedt in de klachtzaak zoals ingediend door J op als gemachtigde van verweerder.

De factuur van 16 september 2016

2.5    J heeft, tezamen met haar dochter en haar zoon, een kort geding aanhangig gemaakt tegen de broer. Grond voor het kort geding was dat de broer J en haar gezin had beschuldigd van “oudermishandeling” en fraude met PGB gelden. In kort geding werd rectificatie van onrechtmatige beschuldigingen en uitlatingen gevorderd.

2.6    Op 7 en 9 september 2016 heeft de broer zelf gecorrespondeerd met de voorzieningenrechter, naar aanleiding van de dagvaarding die namens J aan hem was uitgebracht.

2.7    Bij brief van 14 september 2016 heeft de broer producties overgelegd aan de voorzieningenrechter, in verband met het kort geding.

2.8    Bij e-mail van 16 september 2016, 10.59 uur, aan de rechtbank heeft verweerder het volgende geschreven

“(…) [De broer], Gedaagde in opgemelde kort geding procedure, heeft gisteren in de late namiddag mijn rechtsbijstand ingeroepen aangezien het de eerder door hem aangezochte raadsman niet is gelukt om diens eerder geplande zittingen toch te verschuiven. (…)

Langs deze weg stel ik mij dan ook als advocaat van [de broer] (…)”.

2.9    Op 16 september 2016 heeft om 15.30 uur bij de rechtbank de mondelinge behandeling plaatsgevonden van het kort geding.

2.10    Verweerder heeft namens de broer verzocht om J en haar zoon en dochter hoofdelijk te veroordelen in de werkelijke proceskosten van € 7.797,15 inclusief btw. Verweerder heeft aan de voorzieningenrechter een factuur en een urenspecificatie overgelegd. Uit deze specificatie blijkt dat verweerder 1133 minuten ofwel 18,8 uren heeft besteed aan de zaak. De specificatie bij de factuur is niet voorzien van tijdstippen waarop de opgevoerde werkzaamheden zijn verricht. Wel blijkt uit de specificatie dat verweerder op 15 september 2016 707 minuten ofwel 11,8 uren heeft gewerkt aan de zaak van de broer. De rest van de tijd is op 16 september 2016 aan de zaak besteed.

2.11    De voorzieningenrechter heeft de vordering van J bij vonnis van 3 oktober 2016 ten dele toegewezen. De broer heeft tegen het vonnis van de voorzieningenrechter hoger beroep ingesteld. Hij heeft in appel opnieuw een beroep gedaan op de factuur van verweerder.

2.12    Op 15 november 2017 heeft verweerder aan de deken een uitgewerkte specificatie gezonden van zijn werkzaamheden op 15 en 16 september 2016. Volgens deze specificatie heeft verweerder zijn werkzaamheden voor de broer op 15 september 2016 om 12.00 uur aangevangen en heeft hij tot ongeveer 01.00 uur ’s nachts aan de voorbereiding van de zaak gewerkt. Op 16 september 2016 heeft verweerder de werkzaamheden om 9.30 uur hervat.

2.13    Op 23 december 2017 is van een bankrekening op naam van het kantoor van de broer een bedrag van € 7.797,15 afgeschreven.

De factuur van 5 januari 2017

2.14    In een door de broer tegen J en haar echtgenoot aangespannen procedure is de broer bij vonnis van 19 oktober 2016 in het ongelijk gesteld en veroordeeld tot betaling van de proceskosten van € 300,-. Op verzoek van de advocaat van J heeft de broer het bedrag voldaan op de derdengeldenrekening. De advocaat van J (haar gemachtigde in klachtzaak 17-772/DH/DH) heeft deze betaling over het hoofd gezien en heeft de broer drie maal schriftelijk verzocht om betaling. De broer heeft daarop niet gereageerd. Uiteindelijk is op verzoek van J op 27 december 2017 executoriaal beslag gelegd ten laste van de broer op zijn (zakelijke) bankrekening(en). Vervolgens heeft de broer verweerder ingeschakeld.

2.15    Verweerder heeft de advocaat van J op 2 januari 2017 geschreven dat de proceskosten op 20 oktober 2016 al waren voldaan en dat er aldus geen reden was voor het leggen van executoriaal beslag. Verweerder heeft verder geschreven dat de broer schade heeft geleden door het onterecht gelegde beslag. Door het beslag kon hij een betalingsverplichting niet nakomen en de broer is in dat verband aansprakelijk gesteld voor een bedrag van € 1.812,50. Verweerder heeft in zijn brief meegedeeld dat de broer J en haar man aansprakelijk houdt voor deze schade, vermeerderd met kosten voor rechtsbijstand en beslagkosten. Verweerder heeft de schade waarvoor J aansprakelijk wordt gehouden, begroot op een bedrag van € 2.662,50. Volgens de brief bestaat het bedrag uit € 750,- kosten rechtsbijstand, € 100,- beslagkosten en € 1.812,50 “kosten aansprakelijkheid/boete 5 % van € 36.250,-“. Verweerder heeft verzocht om betaling van dit bedrag binnen een dag. Verweerder heeft verder verzocht om opheffing van het beslag.

2.16    Op 2 januari 2017 zijn de beslagen opgeheven. De gemachtigde van J heeft verweerder die dag niet van de opheffing van het beslag in kennis gesteld. Op 3 januari heeft verweerder gevraagd om voor 15 uur opgave te doen van verhinderingen omdat hij een datum wil vragen voor het voeren van een kort geding strekkend tot opheffing van het beslag. Kort daarna heeft de gemachtigde van J aan verweerder laten weten dat het beslag al op 2 januari 2017 was opgeheven.

2.17    Op 30 januari 2017 heeft de broer J, haar echtgenoot en haar advocaat (gemachtigde van J in klachtzaak 17-772/DH/DH) gedagvaard en vergoeding gevorderd van, zakelijk weergegeven, schade die het gevolg is van het onterecht gelegde beslag. Bij de dagvaarding heeft verweerder een factuur van € 2.205,22 gevoegd en een urenspecificatie. Op de urenspecificatie zijn werkzaamheden beschreven die verricht zouden zijn op 30 december 2016 en 2 en 3 januari 2017. Verweerder heeft in de specificatie opgenomen dat hij op 30 december 2016 111 minuten heeft besteed aan het (voorbereiden) van (telefonische) bespreking van de zaak met de broer. In de specificatie is verder opgenomen dat verweerder op 3 januari 2017 is begonnen met het opstellen van een conceptdagvaarding.

2.18    De op 30 januari 2017 ingestelde vordering is bij verstekvonnis van 22 maart 2017 toegewezen. Tegen het vonnis is op 19 april 2017 verzet ingesteld.

2.19    Op 21 februari 2017 is van een bankrekening op naam van het kantoor van de broer een bedrag van € 23.255,22 afgeschreven.

2.20    In de conclusie van antwoord in oppositie van 14 juni 2017 in de door J ingestelde verzetzaak heeft de broer geschreven dat de factuur is verrekend met bedragen die een vennootschap op naam van de broer bij verweerder in rekening had gebracht.

3    BEZWAAR

3.1    Het bezwaar houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. De deken verwijt verweerder dat hij in twee kwesties niet integer gehandeld, waar het zijn onafhankelijkheid en (financiële) integriteit betreft. Verweerder heeft excessief gedeclareerd en heeft desgevraagd onwaarheden verkondigd over de declaraties.

3.2    Hetgeen de deken aan het bezwaar ten grondslag heeft gelegd zal hierna, voor zover van belang, worden besproken.

4    VERWEER

4.1    Verweerder heeft het bezwaar betwist. Het verweer zal hierna, voor zover van belang, worden besproken.

5    BEOORDELING

5.1    Het bezwaar gaat in de kern om de vraag of verweerder valse facturen heeft opgesteld dan wel onnodig werkzaamheden heeft verricht met als primaire doel om J en haar gezin te benadelen of te intimideren.

De factuur van 16 september 2016

5.2    In zijn bericht van 16 september 2016 heeft verweerder aan de rechtbank gemeld dat de broer hem op 15 september 2016 “in de late namiddag” heeft verzocht om bijstand in het kort geding tegen J. De raad gaat uit van de juistheid van deze mededeling aan de rechtbank.

5.3    Volgens de Van Dale betekent namiddag de tijd na 12 uur of het laatste deel van de middag. Volgens het Vlaams woordenboek wordt met de namiddag de tijd vanaf 12 uur bedoeld en met de late namiddag de tijd tussen ongeveer 16 en 18 uur. Gelet op dit alles moet worden aangenomen dat de broer verweerder niet eerder dan op 15 september 2016, rond 16 uur, heeft gevraagd om bijstand in het kort geding. De op verzoek van de deken opgestelde specificatie, waarin wordt aangegeven dat verweerder reeds op 15 september rond 12.00 uur met zijn werkzaamheden is aangevangen, acht de raad gelet op het voorgaande onverenigbaar met zijn mededeling aan de rechtbank.

5.4    Volgens de urenspecificatie heeft verweerder op 15 september 2016 11.8 uur besteed aan de zaak. Dat is, bij aanvang van de werkzaamheden om 16.00 uur, onmogelijk. De raad acht het bovendien onwaarschijnlijk dat verweerder tot diep in de nacht bezig is geweest met de voorbereiding van het kort geding. De raad neemt daarbij in aanmerking dat de werkzaamheden die bij uitstek horen bij de voorbereiding van een kort geding door de broer zelf zijn verricht; de broer heeft op 14 september 2016 producties overgelegd aan de rechtbank en hij heeft zelf de pleitnota opgesteld.

5.5    Dat de broer zelf de meest tijdrovende voorbereidende werkzaamheden heeft verricht, brengt bovendien mee dat de raad twijfels heeft over de gerechtvaardigdheid van de door verweerder opgevoerde uren. De zaak is feitelijk en juridisch niet erg complex. Zonder uitleg, die heeft verweerder niet gegeven, is ongeloofwaardig dat verweerder ongeveer anderhalve werkdag heeft besteed aan het voorbereiden van de zitting, waarbij hij maar liefst 195 minuten, ofwel 3,25 uren, heeft besteed aan (telefonisch) overleg met de broer van J en daarnaast 330 minuten, ofwel 5,5 uren, aan het bestuderen van stukken en het voorbereiden van de zitting. Verweerder heeft verder meer dan een uur besteed aan het aanpassen van door de broer opgestelde pleitaantekeningen, terwijl die pleitaantekeningen (die in de ik-vorm zijn gesteld) geen blijk geven van enige wijziging door verweerder.

5.6    Het is verder opmerkelijk dat het werk dat onbetwist wel is verricht door verweerder, het opstellen en versturen van de brief aan de rechtbank, niet is vermeld op de urenspecificatie.

5.7    Tot slot geldt dat de factuur pas ruim een jaar na het kort geding en na het indienen van de onderhavige klacht en het dekenbezwaar is voldaan.

5.8    Het voorgaande brengt de raad tot het oordeel dat sprake is van een opeenvolging van onwaarachtigheden die leiden tot de conclusie dat de factuur is opgesteld met geen andere reden dan het benadelen of intimideren van J en haar gezin. Dit is tuchtrechtelijk verwijtbaar.

De factuur van 5 januari 2017

5.9    De raad stelt voorop dat J weliswaar ten onrechte executoriaal beslag heeft gelegd ten laste van de broer, maar dat de broer heeft bijgedragen aan de onduidelijkheid over de betaling door niet te reageren op betalingsverzoeken van de gemachtigde en niet te wijzen op de omstandigheid dat hij al betaald had. Dat ten onrechte beslag is gelegd, is dus niet uitsluitend te wijten aan onoplettendheid van (de gemachtigde van) J.

5.10    De verschuldigdheid van de proceskosten stond tussen J en de broer niet ter discussie. Het ging daarbij om een relatief gering bedrag van € 300,--. Het geschil was feitelijk en juridisch niet complex. Gelet daarop is het onwaarschijnlijk dat verweerder op 30 december 2016 bijna twee uur heeft besteed aan (het voorbereiden van) een bespreking van de zaak met de broer en dat hij ruim twee uur heeft besteed aan het reizen naar de broer voor deze bespreking.

5.11    Op 2 januari 2017 heeft verweerder verzocht om opheffing van het beslag. Omdat, zo begrijpt de raad, een reactie van de gemachtigde van J op het verzoek uitbleef, heeft verweerder op 3 januari 2017 gevraagd om opgave van verhinderdata in verband met een kort geding strekkend tot opheffing van het beslag. Uit de hiervoor in 2.17 bedoelde urenspecificatie blijkt dat verweerder op 3 januari 2017 ook al een dagvaarding heeft opgesteld voor dit kort geding, althans dat hij daarmee een begin heeft gemaakt.

5.12    Dat verweerder op 3 januari is begonnen met het opstellen van een dagvaarding acht de raad onwaarschijnlijk. Toen verweerder volgens de urenspecificatie begon met het opstellen van de dagvaarding was (hooguit) een etmaal verstreken sinds het moment dat verweerder de gemachtigde van J had gewezen op het evident onterecht gelegde beslag. Verweerder zou door zonder eerst bij de bank of bij de gemachtigde van J te informeren of het beslag opgeheven was het risico nemen nodeloos werk te verrichten en nodeloze kosten te maken voor zijn cliënt. De raad acht het niet waarschijnlijk dat verweerder dit eenvoudig te voorkomen risico werkelijk heeft genomen. Als hij dat wel heeft gedaan, dan zijn deze kosten onnodig gemaakt.

5.13    Aan de overtuiging van de raad dat de urenspecificatie en de factuur onwaarachtig zijn, draagt verder bij dat van de zijde van verweerder tegenstrijdig is verklaard over de betaling van de factuur. Enerzijds is gesteld dat de factuur op 21 februari 2017 is voldaan als onderdeel van een grotere betaling van de broer aan verweerder. Anderzijds is in de conclusie van antwoord in oppositie over deze factuur geschreven dat deze is verrekend met een factuur van verweerder aan (een vennootschap van) de broer.

5.14    Alles overwegend is de raad van oordeel dat ook de factuur van 5 januari 2017 onwaarachtig is en opgesteld met als primaire doel het benadelen van J en dat verweerder ook hier tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Als de factuur wel een getrouw beeld geeft van de door verweerder besteedde tijd geldt dat de kosten onnodig zijn gemaakt.

5.15    Uit het voorgaande volgt dat het bezwaar van de deken gegrond is.

6    MAATREGEL

6.1    Verweerder heeft op twee momenten twee onwaarachtige facturen opgesteld die het primaire doel hadden om de zus van zijn cliënt te benadelen, dan wel heeft verweerder in een van deze twee gevallen onnodig kosten gemaakt. De handelwijze van verweerder is niet integer en dus in strijd met de kernwaarden van de advocatuur en schaadt daardoor het aanzien van de advocatuur.

6.2    De raad maakt verweerder van dit alles een ernstig tuchtrechtelijk verwijt en de raad acht de maatregel van schorsing voor de duur van twee weken passend.

7    KOSTENVEROORDELING

7.1    Omdat de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:

a) € 750 kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en

b)  € 500 kosten van de Staat.

7.2    Verweerder moet het bedrag van € 750 binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline” en het zaaknummer.

7.3    Verweerder moet het bedrag van € 500 binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer NL 05 INGB 0705 003981 t.n.v. Ministerie van Justitie en Veiligheid, onder vermelding van “Tuchtrechtelijke kostenveroordeling advocatuur, DGRR” en het zaaknummer

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart het bezwaar gegrond;

-    legt aan verweerder de maatregel van schorsing voor de duur van twee weken op;

-    bepaalt dat de schorsing ingaat vier weken na het onherroepelijk worden van deze beslissing, met dien verstande dat:

-     de onderhavige schorsing pas ingaat na afloop van eerder onherroepelijk geworden schorsingen,

-     verschillende op dezelfde dag onherroepelijk geworden schorsingen niet tegelijkertijd maar na elkaar worden tenuitvoergelegd, en dat

-     de onderhavige schorsing niet ten uitvoer zal worden gelegd gedurende de tijd dat verweerder niet op het tableau staat ingeschreven;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 750 aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.2;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 500 aan de Staat, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3.

Aldus beslist door mr. M.F. Baaij, voorzitter, mrs. P.O.M. van Boven-de Groot, J.G. Colombijn-Broersma, R. de Haan en A.J.N. van Stigt, leden, bijgestaan door mr.

A. Tijs als griffier en uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2018.