ECLI:NL:TADRARL:2018:80 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 16-269

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2018:80
Datum uitspraak: 26-03-2018
Datum publicatie: 13-04-2018
Zaaknummer(s): 16-269
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Belangenconflict
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Niet voldoen
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Fouten
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Wat nooit geoorloofd is
  • Tuchtprocesrecht, subonderwerp: Hoger beroep niet mogelijk
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Eindbeslissing over de door de deken tegen verweerder voortgezette klacht op grond van artikel 47a Advocatenwet. De bevindingen uit het namens de deken verrichte onderzoek naar verweerder worden door de raad tot de zijne gemaakt. Het enkele feit dat verweerder twee hoedanigheden had, zowel advocaat van zijn cliënt als bestuurder van de vennootschap van die cliënt, levert nog geen tuchtrechtelijk verwijt op. Of het niet op voorhand op eigen initiatief melden van die twee hoedanigheden aan de advocaat van de wederpartij tuchtrechtelijk verwijtbaar is, kan in het midden blijven, nu uit het dossier is gebleken dat dat feitelijk al bekend was bij de advocaat van de wederpartij, terwijl het bovendien ook uit openbare registers kenbaar was. De onderhavige kwestie ziet volgens de raad niet op de klassieke situatie waarop gedragsregel 29-1992 betrekking heeft, nu verweerder zich niet tevens als bestuurder van de vennootschap heeft opgesteld jegens de oorspronkelijk klaagster. Verdere verwijten dat verweerder heeft meegewerkt aan schijnconstructies ten behoeve van zijn cliënt en bewust onjuiste informatie heeft verstrekt, is feitelijk niet komen vast te staan. Evenmin is feitelijk komen vast te staan, eveneens op grond van de bevindingen van de deken, dat sprake is van geconcretiseerde verwijten aan verweerder die de financiële integriteit raakten. De raad oordeelt de klacht in alle onderdelen ongegrond.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden

van 26 maart 2018

in de zaak 16-269

naar aanleiding van de (voortgezette) klacht van:

deken

tegen

verweerder

1 VERDERE VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1 Bij tussenbeslissing van 13 maart 2017 heeft de raad op grond van de haar toekomende bevoegdheid op grond van artikel 47a Advocatenwet gelast tot voortzetting van de behandeling van de klacht tussen de oorspronkelijk klaagster en verweerder als ware deze afkomstig van de deken, in de stand waarin de zaak zich op dat moment bevond. Voorts heeft de raad de deken opgedragen het bij tussenbeslissing van 3 oktober 2016 gelaste onderzoek (verder) te verrichten en daarvan verslag te doen aan de raad, zoals in 5.2, 5.3 en 5.4 in die beslissing was overwogen, bepaald dat de behandeling van de klacht zal worden voortgezet op een nader te bepalen zitting van de raad en iedere verdere beslissing aangehouden.

1.2 Naar aanleiding van de tussenbeslissing van 13 maart 2017 heeft de deken mr. [naam], lid van de Raad van de Orde, verzocht om het door de raad gelaste onderzoek te verrichten. Bij brief van 31 oktober 2017, ontvangen ter griffie op 1 november 2017, heeft de deken de brief van 16 oktober 2017 met daarin de bevindingen van mr. [naam] aan de raad toegezonden.

1.3 De klacht is daarna behandeld ter zitting van de raad van 16 januari 2018 in aanwezigheid van de deken, in aanwezigheid van mr. [naam], en verweerder. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.4 Daarna is door de raad uitspraak bepaald op heden.

2 NADERE FEITEN

2.1 Voor een weergave van de relevante feiten wordt verwezen naar de tussenbeslissingen van de raad van 3 oktober 2016 en 13 maart 2017, welke in zoverre als hier herhaald en ingelast moeten worden beschouwd.

2.2 In zijn brief van 16 oktober 2016 aan de deken heeft mr. [naam] zijn bevindingen van het door hem verrichtte onderzoek weergegeven als volgt:

“ Op 6 januari 2017 vond in het kader van het genoemde onderzoek een gesprek plaats tussen de (desmalige) Deken en verweerder. De vraagpunten van de Raad zijn daarbij aan de orde geweest en verweerder heeft in het gesprek de Deken documenten getoond. Van de bespreking zijn slechts zeer summiere aantekeningen aanwezig. Navraag bij de voormalige Deken leerde mij dat hem – kort gezegd – niet was gebleken van geconcretiseerde verwijten aan verweerder die de financiële integriteit (WWFt) raken. (…)

Aan de hand van de mij door verweerder getoonde bescheiden, de geraadpleegde dossiers en de toelichting van verweerder, kan worden bevestigd dat verweerder als bestuurder van de stichtingen is terug getreden in september 2004. Mij is niet gebleken dat verweerder betrokken is geweest bij advisering aan [naam bedrijf]/ de genoemde stichtingen over het opzetten van schijnconstructies en/of het beperken van verhaalsmogelijkheden ten laste van [naam cliënt]. Ook heb ik geen bewijs gevonden aangaande verdergaande handelingen/bestuursdaden dan door verweerder reeds aangegeven. Naar ik begrijp, ging het door verweerder “jaarlijks toezicht houden op de financiële positie van [naam bedrijf] niet verder dan het accorderen van de jaarrekening die door de accountant van [naam bedrijf] was opgesteld aan de hand van de door de gedelegeerd bestuurder ([G.]) aangeleverde administratie (overigens zonder dat verweerder die administratie zelf had gezien). De door verweerder getoonde verklaring die volgens verweerder afkomstig is van [G.], inhoudende dat de bemoeienis van verweerder inderdaad niet verder ging dan dat, is daadwerkelijk van [G.] afkomstig. Verweerder heeft een afschrift getoond van een UBO-verklaring (questionnaire concernant le bénéficiaire effectif), waarin de heer [G.] als UBO van [naam bedrijf] wordt genoemd.

Bij het bezoek aan het kantoor van verweerder heb ik geconstateerd dat verweerder in de periode 2007/2009 een drietal procedures heeft gevoerd ten behoeve van de stichting [P.] en stichting [C.] (…) Ze hebben naar mijn waarneming niet van doen met het verwijt van de klager dat verweerder behulpzaam is geweest bij het opzetten van schijnconstructies. De procedures dateren overigens alle uit de periode van (ruim) nadat verweerder als bestuurder van de stichtingen is vertrokken. Hoewel wel opmerkelijk is dat verweerder aangeeft niet geweten te hebben wie hem na zijn vertrek als bestuurslid van de stichtingen als zodanig is opgevolgd (…), is mij van het tegendeel niet gebleken.

In het procesdossier waarin de oorspronkelijke klacht van klager zijn oorsprong vindt, heb ik geen gegevens aangetroffen waaruit blijkt dat verweerder onjuiste informatie heeft verstrekt en/of informatie waarvan hij redelijkerwijs zou moeten weten dat deze in strijd met de waarheid was.”

3 VERDERE BEOORDELING

3.1 Naar aanleiding van de tussenbeslissingen van 3 oktober 2016 en van 13 maart 2017 heeft de deken nader onderzoek gedaan zoals door de raad was verzocht. De deken heeft zijn onderzoek laten doen door mr. [naam] voornoemd, die zijn bevindingen heeft uiteengezet in zijn brief van 16 oktober 2017 aan de deken.

3.2 Ter zitting van 16 januari 2018 heeft verweerder inhoudelijk op de bevindingen namens de deken gereageerd.

3.3 De raad zal de in het kader van het door de deken verrichte onderzoek en de bevindingen daarvan toevoegen aan het klachtdossier en maakt deze bevindingen tot de zijne.

3.4 De raad zal hierna per klachtonderdeel oordelen over verweerder tuchtrechtelijk een verwijt kan worden gemaakt.

Ad klachtonderdeel 1)

3.5 In dit klachtonderdeel wordt verweerder verweten dat hij is opgetreden als advocaat van [naam bedrijf] in een geschil tegen de oorspronkelijk klaagster terwijl hij tevens op dat moment bestuurder van diezelfde vennootschap was en voorts dat hij die informatie niet vooraf kenbaar heeft gemaakt aan (de advocaat van) klaagster. Verweerder heeft hiertegen gemotiveerd verweer gevoerd.

3.6 De raad stelt in zijn algemeenheid voorop dat het op zijn minst ongewenst is dat advocaten in meerdere hoedanigheden bij een zaak betrokken zijn, zowel als sprake is van familierelaties als van zakelijke relaties, zoals in de onderhavige kwestie het geval was. Daarin schuilt immers het grote gevaar van schending van de kernwaarde onafhankelijkheid, zoals geïllustreerd wordt door de toelichting van verweerder ter zitting. Ter zitting verklaarde verweerder op dat punt dat, nadat de advocaat van de wederpartij van zijn cliënt tijdens het bewuste kort geding uitvoerig was ingegaan op zijn mogelijke persoonlijke betrokkenheid bij die cliënt vanwege zijn dubbelrol, hij als gevolg daarvan niet meer in staat was om te repliceren. Daarnaast kan het optreden van een advocaat met meerdere hoedanigheden een schijn van onvoldoende integriteit opleveren.

3.7 In de onderhavige kwestie staat vast dat verweerder optrad in de hoedanigheid van advocaat van zijn cliënt, dat hij tevens bestuurder was van de vennootschap van die cliënt en dat hij dit niet op voorhand kenbaar heeft gemaakt aan de advocaat van de wederpartij. Verweerder heeft ter zitting erkend dat hij, achteraf bezien, hierin onverstandige keuzes heeft gemaakt.

3.8 Het enkele feit dat verweerder twee hoedanigheden had, levert naar het oordeel van de raad nog geen tuchtrechtelijk verwijt op. Of het niet op voorhand op eigen initiatief melden van die twee hoedanigheden aan de advocaat van de wederpartij tuchtrechtelijk verwijtbaar is, kan in het midden blijven nu uit het dossier is gebleken dat dat feitelijk al bekend was bij de advocaat van de wederpartij, terwijl het bovendien ook uit openbare registers kenbaar was. Op grond van vorenstaande is de raad van oordeel dat verweerder in deze geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt, zodat klachtonderdeel 1) ongegrond wordt geoordeeld.

Ad klachtonderdeel 2)

3.9 Verweerder wordt in dit onderdeel verweten dat hij onduidelijk is geweest over de hoedanigheid waarin hij optrad namens zijn cliënt in het geschil met de oorspronkelijk klaagster en aldus heeft gehandeld zoals een behoorlijk advocaat niet betaamt.

3.10 Uitgangspunt is dat een advocaat in zijn contacten met derden misverstand dient te vermijden over de hoedanigheid waarin hij in de gegeven situatie optreedt (gedragsregel 29 - 1992). Naar het oordeel van de raad ziet de onderhavige kwestie niet op de klassieke situatie waarop deze gedragsregel 29 betrekking heeft, ook niet bij een ruimere uitleg daarvan, nu verweerder zich in dit geval niet tevens als bestuurder van de vennootschap heeft opgesteld en voorts bij klachtonderdeel 1) al is geoordeeld dat zijn handelwijze niet tuchtrechtelijk verwijtbaar is. Daarmee oordeelt de raad klachtonderdeel 2) ongegrond.

Ad klachtonderdelen 3) en 4)

3.11 Dat verweerder ten nadele van (de verhaalsmogelijkheden van) de oorspronkelijk klaagster zijn medewerking zou hebben verleend aan het opzetten van een aantal schijnconstructies ten behoeve van zijn cliënt en hij bewust onjuiste informatie heeft verstrekt en/of informatie waarvan hij redelijkerwijs had moeten weten dat deze in strijd met de waarheid was, is voor de raad, gelet op de hiervoor onder 2.2 weergegeven bevindingen namens de deken, feitelijk niet komen vast te staan. Nu van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen van verweerder geen sprake is, oordeelt de raad ook klachtonderdelen 3) en 4) ongegrond.

Ad (extra) klachtonderdeel 5)

3.12 Tijdens de zitting van 20 juni 2016 is verweerder ook verweten, zoals blijkt uit de tussenbeslissing van 13 maart 2017, dat hij zou hebben gehandeld in strijd met het bepaalde in de Wwft. Verweerder heeft daartegen verweer gevoerd.

3.13 Blijkens de hiervoor onder 2.2 weergegeven bevindingen, te weten dat de voormalige deken niet was gebleken van geconcretiseerde verwijten aan verweerder die de financiële integriteit raakten, is de juistheid van voornoemd verwijt feitelijk niet komen vast te staan. Nu van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen in deze geen sprake is zal de raad ook klachtonderdeel 5) ongegrond verklaren.

BESLISSING

De raad van discipline:

- verklaart de klacht ongegrond.

Aldus gewezen door mr. mr. M.F.J.N. van Osch, voorzitter, mrs. G.R.M. van den Assum, H. Dulack, R.P.F. van der Mark, A.M.T. Weersink, leden, en bijgestaan door mr. M.M. Goldhoorn als griffier en uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2018.

Griffier Voorzitter

Verzonden d.d. 26 maart 2018