ECLI:NL:TADRARL:2018:6 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 17-671

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2018:6
Datum uitspraak: 26-02-2018
Datum publicatie: 27-02-2018
Zaaknummer(s): 17-671
Onderwerp: Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Confraternele correspondentie/schikkingsonderhandelingen
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klacht tussen advocaten. Klager verwijt verweerder dat hij in strijd met gedragsregel 12 zonder toestemming van klager en zonder overleg met de deken een confraternele brief in het geding heeft gebracht. De vraag die voorligt is of de brief in kwestie beschouwd moet worden als een brief waarop genoemde gedragsregels van toepassing zijn. Het belang van de gedragsregels 12 en 13 is het waarborgen van de vrijheid van advocaten om in de fase van overleg en onderhandelingen om een minnelijke schikking te bereiken een standpunt in te nemen zonder het risico dat dit standpunt hun later door de rechter zal worden tegengeworpen, mocht een minnelijke schikking niet tot stand komen. De brief in kwestie is ondertekend door klager, die in de procedure procespartij en niet de behandelend advocaat was. De brief bevat een inhoudelijke toelichting van klager op zijn declaraties, die het onderwerp van de procedure waren. Het is dus een partijbrief en geen confraternele brief waardoor reeds hierdoor van een schending van de hiervoor vermelde gedragsregels geen sprake is. Bovendien is het een brief die in het kader van de procedures is gewisseld en waarnaar de kantoorgenoot van klager, die als advocaat optrad, al in zijn processtukken verwijst zodat ook niet valt in te zien in welke zin sprake is van een schending van de bij artikel 12 en 13 betrokken belangen zoals hiervoor beschreven.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden

van 26 februari 2018

in de zaak 17-671

naar aanleiding van de klacht van:

klager

tegen

verweerder

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1 Bij brief van 30 november 2016 heeft klager bij de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Gelderland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.

1.2 Bij brief aan de raad van 17 augustus 2017 met kenmerk K 16/136, door de raad ontvangen op 17 augustus 2017, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3 De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 20 november 2017 in aanwezigheid van klager en verweerder. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.4 De raad heeft kennis genomen van het van de deken ontvangen dossier.

2 FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

2.1 Onderwerp van de klacht is een brief van klager aan verweerder van 29 april 2016 die door verweerder in een procedure is overgelegd. Deze procedure betrof een declaratiegeschil tussen (het kantoor van) klager en (de vennootschappen van) de heer X. Het ging om nota’s van klager. De procedure was aanhangig gemaakt door het kantoor van klager en de behandelend advocaat was een kantoorgenoot van klager. De heer X werd in de procedure door verweerder bijgestaan.

2.2 Verweerder heeft namens de heer X verweer gevoerd tegen de vordering van (het kantoor van) klager. Dit verweer luidde onder meer dat bij een groot aantal verrichtingen die op de specificatie bij de nota’s van klager waren vermeld een adequate omschrijving van werkzaamheden ontbrak.

2.3 Bij gelegenheid van de comparitie na antwoord van 7 april 2016 hebben partijen een afspraak gemaakt die, voor zover hier van belang, in het proces-verbaal als volgt is verwoord:

“De partijen hebben afgesproken dat eiseres vóór 1 mei 2016 het volledige dossier waarin de gedeclareerde werkzaamheden zijn verricht, met een duidelijke toelichting overlegt aan de gedaagde. De gedaagde zal vervolgens enkele weken nodig hebben om deze stukken te bestuderen.”

2.4 Ter uitvoering van de gemaakte afspraken is de brief waarop de klacht betrekking heeft op 29 april 2016 aan verweerder toegezonden. Vervolgens zijn partijen niet tot overeenstemming gekomen.

2.5 Bij akte van 20 juli 2016 heeft verweerder naar voren gebracht dat de brief van 29 april 2016 geen concrete toelichting gaf op de verrichtingen en de hoogte van de declaraties en dat er in de toelichting geen verwijzingen waren opgenomen naar dossierstukken, zoals in een ‘begrotingprocedure’ gebruikelijk is.

2.6 Bij akte van 24 augustus 2016 heeft de kantoorgenoot van klager naar voren gebracht dat de opmerking van verweerder dat geen concrete toelichting was gegeven niet werd gedeeld, en dat klager verweerder middels een drie pagina’s tellende brief uitgebreid geïnformeerd had alsmede hem het volledige digitale dossier (inclusief het strafdossier van de cliënt van verweerder, alle processtukken en brief- en faxcorrespondentie alsmede de e-mail correspondentie vanaf 2012) had doen toekomen waarop in strijd met wat ter comparitie was afgesproken door verweerder niet meer was gereageerd.

2.7 Daarop heeft verweerder de brief van klager van 29 april 2016 in het geding gebracht en daarbij een aantal passages onleesbaar gemaakt die betrekking hadden op een strafrechtelijke procedure.

3 KLACHT

3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij in strijd met gedragsregel 12 zonder toestemming van klager en zonder overleg met de deken een confraternele brief van 29 april 2016 in het geding heeft gebracht, welke brief bovendien een gedeeltelijk gecensureerde versie van de voormelde brief was, waardoor het kantoor van klager in de verdediging en bewijslevering werd benadeeld.

4 VERWEER

4.1 Verweerder had de tijdens de comparitie gemaakte afspraak aldus opgevat dat een toelichting verstrekt zou moeten worden waaruit zou kunnen worden afgeleid op welke verrichtingen de op de specificatie vermelde tijdseenheden betrekking hadden. Verweerder heeft de brief overgelegd ter vermijding van het reële risico dat de stellingen van de kantoorgenoot van klager in de akte van 24 augustus 2016 als onvoldoende weersproken zouden komen vast te staan en dat het verweer van de cliënt van verweerder in zoverre door de rechter zou worden gepasseerd.

4.2 Verweerder heeft de passages die betrekking hadden op een strafrechtelijke procedure onleesbaar gemaakt omdat zijn cliënt dit wenste en het overleggen van deze informatie aan de rechter voor zijn cliënt mogelijk negatieve gevolgen zou hebben.

5 BEOORDELING

5.1 Op grond van de gedragsregels 12 en 13 mag niet zonder voorafgaand overleg met de advocaat van de wederpartij, en als dat niet tot een oplossing leidt niet dan na in dat verband verkregen advies van de deken, op brieven en andere mededelingen van de ene aan de andere advocaat in rechte een beroep worden gedaan, en mag omtrent de inhoud van tussen advocaten gevoerde schikkingsonderhandelingen aan de rechter aan wiens oordeel de zaak is onderworpen niets worden meegedeeld zonder toestemming van de advocaat van de wederpartij.

5.2 Een dergelijk overleg heeft in dit geval niet plaatsgevonden en ook is bedoeld advies niet ingewonnen.

5.3 Het belang van de gedragsregels 12 en 13 is het waarborgen van de vrijheid van advocaten om in de fase van overleg en onderhandelingen om een minnelijke schikking te bereiken een standpunt in te nemen zonder het risico dat dit standpunt hun later door de rechter zal worden tegengeworpen, mocht een minnelijke schikking niet tot stand komen. Beide regels richten zich tot de advocaat van de wederpartij, in dit geval verweerder.

5.4 Door verweerder is gesteld dat het in het kader van zijn controle-verplichting met betrekking tot de nakoming van ter comparitie tussen partijen gemaakte afspraken in het belang van zijn cliënt was om de brief over te leggen.

5.5 De vraag die voorligt is of de brief in kwestie beschouwd moet worden als een brief waarop genoemde gedragsregels van toepassing zijn.

5.6 De brief van 29 april 2016 is ondertekend door klager, die in de procedure procespartij en niet de behandelend advocaat was. Dat was de kantoorgenoot van klager. De brief bevat een inhoudelijke toelichting van klager op zijn declaraties, die het onderwerp van de procedure waren. Het is dus een partijbrief en dus geen confraternele brief waardoor reeds hierdoor van een schending van de hiervoor vermelde gedragsregels geen sprake is. Bovendien is het een brief die in het kader van de procedures is gewisseld en waarnaar de kantoorgenoot van klager al in zijn processtukken verwijst zodat ook niet valt in te zien in welke zin sprake is van een schending van de bij artikel 12 en 13 betrokken belangen zoals hiervoor beschreven.

5.7 Voorts heeft klager verweerder er nog een tuchtrechtelijke verwijt van gemaakt dat hij passages uit de brief betreffende het strafdossier onleesbaar heeft gemaakt. Klager meent dat hij daardoor in de procedure is benadeeld.

5.8 Verweerder heeft gesteld dat hij dit in opdracht van zijn cliënt heeft gedaan ter vermijding van negatieve gevolgen die het ter kennis brengen van deze gegevens aan de rechter voor zijn cliënt zou kunnen hebben. De raad is van oordeel dat verweerder in het belang van zijn cliënt heeft mogen handelen zoals hij heeft gedaan. Van enige benadeling is niet gebleken, maar als klager dat anders zou beoordelen, had hij een volledige versie van de brief eenvoudig zelf in de procedure kunnen overleggen. De raad oordeelt de klacht derhalve ongegrond.

BESLISSING

De raad van discipline:

- verklaart de klacht ongegrond.

Aldus gewezen door mr. mr. J.R. Veerman, voorzitter, mrs. E. Bige, H. Dulack, H.H. Tan, M.M. Veldhuijsen, leden, bijgestaan door mr. A.M. van Rossum als griffier en uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2018.

Griffier Voorzitter

Verzonden d.d. 26 februari 2018