ECLI:NL:TADRARL:2018:48 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 17-886 17-887
ECLI: | ECLI:NL:TADRARL:2018:48 |
---|---|
Datum uitspraak: | 22-01-2018 |
Datum publicatie: | 28-03-2018 |
Zaaknummer(s): |
|
Onderwerp: |
|
Beslissingen: | |
Inhoudsindicatie: | Voorzittersbeslissing. Klacht over vermeende belangenverstrengeling ten aanzien van verweerder sub 2 kennelijk niet-ontvankelijk nu hierover eerder is beslist (ne bis in idem). Klacht ten aanzien van (kantoorgenoot) verweerder sub 1 kennelijk ongegrond nu de voorzitter niet heeft kunnen vaststellen dat sprake is geweest van een advocaat-cliëntrelatie met klager. Geen strijd met Gedragsregel 7 lid 4. |
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline
in het ressort Arnhem-Leeuwarden
van 22 januari 2018
in de zaak 17-886 en 17-887
naar aanleiding van de klacht van:
klager
tegen
verweerder sub 1
en
verweerder sub 2
hierna tezamen: verweerders
De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brieven van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Gelderland van 25 oktober 2017, door de raad ontvangen op 26 oktober 2017, en met kenmerk K 17/05 ten aanzien van verweerder sub 1 en kenmerk K 17/06 ten aanzien van verweerder sub 2. De voorzitter heeft tevens kennis genomen van de op de daarbij gevoegde inventarislijsten vermelde stukken.
1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.
1.1 In het verleden hebben kantoorgenoten van verweerders, waaronder mr. W., de ex-vrouw van klager bijgestaan in een arbeidsrechtelijk geschil met haar (voormalig) werkgever. Daarnaast heeft mr. W. - als voornoemd – in het verleden een second opinion opgesteld ter zake een door klager aan zijn rechtsbijstandsverzekeraar voorgelegd juridisch probleem van verbintenisrechtelijke aard (een geschil tussen klager en de Rabobank). Dit dossier is in 2012 gesloten. Tevens heeft kantoorgenoot mr. E. een wederpartij van klager, diens zoon, bijgestaan in een gerechtelijk geschil.
1.2 In 2014 heeft klager een klacht ingediend bij de deken tegen verweerder sub 2. In dat kader heeft verweerder sub 2 bij brief van 4 december 2014 aan de (toenmalig) deken onder meer de volgende stelling ingenomen:
“In reactie op de door klager betrokken stelling merk ik op dat [naam kantoor verweerders] in het verleden – door tussenkomst van de mrs [W] en [T], werkzaamheden voor klager heeft verricht. De laatstelijk verrichte werkzaamheden hebben in 2012 plaatsgevonden en zijn afgerond.” [afkortingen-voorzitter]
1.3 Klager heeft voornoemde klacht ingetrokken.
1.4 Vanaf 2015 heeft verweerder sub 2 de Rabobank bijgestaan in een geschil tussen klager en de Rabobank.
1.5 In 2015 is klager naar Duitsland verhuisd waarbij hij verhuisbedrijf Van [R.] (hierna: ‘het verhuisbedrijf’) heeft ingeschakeld. Nadien heeft klager het verhuisbedrijf aansprakelijk gesteld voor vermeende schade aan een aantal zaken. In 2016 heeft klager een verzoek tot een voorlopig deskundigenbericht ingediend bij de rechtbank Gelderland. Verweerder sub 1 heeft het verhuisbedrijf in deze kwestie bijgestaan. Klager heeft verweerders verzocht om hun werkzaamheden neer te leggen omdat sprake zou zijn van belangenverstrengeling. Verweerders hebben hieraan geen gehoor gegeven.
1.6 Bij brief van 6 januari 2016 heeft klager bij de deken wederom een klacht ingediend over verweerder sub 2. Eén van de (zeven) klachtonderdelen luidde dat verweerder sub 2 de belangen van de Rabobank is blijven behartigen terwijl klager cliënt is geweest van het kantoor van verweerders. Bij voorzittersbeslissing van de raad van discipline van 21 september 2016 met zaaknummer 16-714 is de klacht van klager kennelijk ongegrond geoordeeld. Ten aanzien van de gestelde belangenverstrengeling is onder meer geoordeeld (overweging 4.9):
“De voorzitter stelt vast dat (…) de onderhavige zaak [tegen de Rabobank] betrekking heeft op een andere kwestie dan die waarin klager werd bijgestaan door een of meer kantoorgenoten van verweerder. Verweerder heeft in zijn brief van 4 december 2014 aan de toenmalige deken aangevoerd dat zijn kantoor laatstelijk in 2012 werkzaamheden heeft verricht voor klager en dat die zaak is afgerond. Die zaak had geen raakvlak met het onderhavige geschil. Bovendien beschikte verweerder noch één van zijn kantoorgenoten over vertrouwelijke informatie die in het geschil tussen klager en de Rabobank kon worden gebruikt. Bovendien, zoals verweerder ook heeft aangevoerd, is bij aanvang van de werkzaamheden voor de Rabobank, niet gebleken van redelijke bezwaren aan de zijde van klager, die aan de behartiging van de belangen van de Rabobank in de weg zouden kunnen staan. Deze gang van zaken is door klager niet betwist, zodat de voorzitter van oordeel is dat geen sprake is van belangenverstrengeling.”
1.7 Tegen deze beslissing heeft klager geen verzet ingesteld.
1.8 Bij brief van 16 januari 2017 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerders.
2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerders tuchtrechtelijk verwijtbaar hebben gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:
a) in strijd met Gedragsregel 7 lid 4 tegen klager op te treden.
2.2 Klager heeft zijn klacht als volgt toegelicht. Klager is tot 2012 en twaalf jaar lang cliënt geweest van het kantoor van verweerders. Dat volgt ook uit de brief van verweerder sub 2 van 4 december 2014. Klager is bijgestaan door diverse advocaten, waaronder mr. T. en mr. W. De hoedanigheid van cliënt gaat niet verloren als een zaak is geëindigd of als er geen concrete opdracht meer loopt. Het lag in de verwachting dat het kantoor van verweerders ook in de toekomst voor klager zou optreden. Het kantoor houdt er een dubbele moraliteit op na nu mr. W. in november 2014 (terecht) heeft geweigerd klager bij te staan in een geschil met de Rabobank wegens belangenverstrengeling. Het kantoor van verweerders was en is nog steeds de advocaat van de Rabobank. Verweerders kunnen geen beroep doen op de uitzondering van Gedragsregel 7 lid 5. Dat de huidige zaak van een andere orde is dan de zaken waarin het kantoor voor klager heeft opgetreden, neemt niet weg dat er een reële kans is dat verweerders vanuit die eerdere bijstand kennis over klager hebben verkregen die thans tegen hem kan worden gebruikt. Er is informatie over klager aan het kantoor beschikbaar gesteld door klager en derden, waaronder zijn ex-vrouw, zijn zoon, de Rabobank en het verhuisbedrijf. Dit betreft zeer vertrouwelijke, niet openbare informatie die onder meer ziet op de financiële positie van klager (zijn uitgavenpatroon en vermogensbestanddelen). Het is aan verweerders om aan te tonen dat zij niet beschikken over vertrouwelijke informatie. Verweerders hebben dit nagelaten.
2.3 Volgens klager heeft de tuchtrechter in de eerdere klachtzaak tegen verweerder sub 2 (met zaaknummer 16-714) nog geen uitspraak gedaan. Dat klager na het ontvangen van de voorzittersbeslissing van 21 september 2016 geen verzet heeft ingesteld, maakt niet dat de onderhavige klacht jegens verweerder sub 2 niet-ontvankelijk is. Bovendien is verweerder sub 2 na deze beslissing blijven optreden tegen klager.
3 VERWEER
3.1 Het verweer van verweerders luidt – zakelijk weergegeven – als volgt.
3.2 Ten aanzien van de klacht tegen verweerder sub 2 geldt primair dat klager niet –ontvankelijk is in zijn klacht nu daarover reeds eerder en inmiddels onherroepelijk is beslist bij voorzittersbeslissing van 21 september 2016. Slechts voor zover verweerder sub 2 niet in dit standpunt wordt gevolgd, geldt ten aanzien van hem subsidiair – en ten aanzien van verweerder sub 1 primair – het volgende.
3.3 Het is juist dat verweerder sub 2 in zijn brief van 4 december 2014 heeft gesteld dat het kantoor van verweerders in het verleden werkzaamheden voor klager heeft verricht. Echter, die mededeling is na nader onderzoek feitelijk onjuist gebleken. Het kantoor van verweerders heeft nimmer in opdracht en voor rekening van klager gewerkt. Dit is naderhand bij brief van 19 januari 2015 aan klager en de deken bericht en daarmee is het bericht van 4 december 2014 gecorrigeerd. Juist is dat kantoorgenoot mr. W. een second opinion heeft opgesteld in opdracht van en voor rekening van de rechtsbijstandsverzekeraar van klager. Kantoorgenoot mr. T. heeft samen met mr. W. in het verleden de ex-vrouw van klager, en niet klager zelf, bijgestaan. Van een indirecte opdrachtverstrekking door klager is ook geen sprake geweest. Indirecte belangen van klager bij de kwestie maken niet dat hij als cliënt van het kantoor van verweerders moet worden beschouwd. Feitelijk onjuist is de stelling van klager dat klager en niet zijn ex-vrouw door mr. T. werd bijgestaan. Dit blijkt ook niet uit het betreffende dossier. Verweerders en/of hun kantoorgenoten beschikken niet over vertrouwelijke informatie van klager, van welke aard dan ook, die van belang kan zijn in de zaak van klager tegen het verhuisbedrijf en/of de Rabobank. Bij aanvang van de werkzaamheden voor het verhuisbedrijf en/of de Rabobank is verweerders niet gebleken van redelijke bezwaren die aan de behartiging van de belangen van het verhuisbedrijf in de weg zouden staan.
4 BEOORDELING
Ten aanzien van verweerder sub 2
4.1 Nu het meest vergaande verweer is dat klager niet-ontvankelijk is in zijn klacht tegen verweerder sub 2, zal de voorzitter eerst dit verweer bespreken voordat aan de inhoudelijke beoordeling van de klacht kan worden toegekomen.
4.2 Ook in tuchtrechtelijke procedures geldt het zogenaamde ne bis in idem-beginsel. Dat betekent dat dezelfde klacht niet tweemaal ter beslissing kan worden voorgelegd, zo is bepaald in artikel 47b lid 1 Advocatenwet. De huidige verwijten zijn inhoudelijk gelijk aan de eerdere klacht van klager over – kort gezegd – de belangenverstrengeling doordat verweerder sub 2 de Rabobank heeft bijgestaan. Die klacht is door de voorzitter in haar beslissing van 19 september 2016 kennelijk ongegrond verklaard. Tegen die beslissing is geen verzet ingesteld waardoor deze beslissing onherroepelijk is. Er zijn geen feiten gesteld of gebleken die nopen tot afwijking van het ne bis in idem-beginsel in dit geval. Klager is derhalve kennelijk niet-ontvankelijk in zijn klacht jegens verweerder sub 2.
4.3 Het voorgaande betekent dat de voorzitter enkel ten aanzien van verweerder sub 1 toekomt aan een inhoudelijke beoordeling van de klacht.
Ten aanzien van verweerder sub 1
4.4 Een advocaat mag in het algemeen niet optreden tegen een voormalige cliënt van hem of van een kantoorgenoot (vgl. Gedragsregel 7). De advocaat dient zich niet in een situatie te begeven dat hij in een belangenconflict met zijn cliënt geraakt, terwijl voorts de cliënt erop moet kunnen vertrouwen dat vertrouwelijke informatie niet tegen hem kan worden gebruikt. Dit laatste vloeit reeds voort uit de op een advocaat rustende verplichting tot geheimhouding. Deze uitgangspunten lijden slechts uitzondering indien is voldaan aan de voorwaarden genoemd in Gedragsregel 7 lid 5 óf indien beide partijen overeenkomstig Gedragsregel 7 lid 6 op grond van de hun verstrekte behoorlijke informatie vooraf hebben ingestemd met het optreden namens één van beide partijen tegen de andere partij. Of een advocaat in een bepaald geval tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door op te treden tegen een voormalige cliënt van hem of van een kantoorgenoot, moet worden beoordeeld aan de hand van concrete omstandigheden van dat geval.
4.5 De vraag is of klager kan worden beschouwd als een voormalig cliënt van verweerder sub 1 of een van zijn kantoorgenoten. Klager heeft gesteld dat hij 12 jaar lang een vaste cliënt is geweest van het kantoor van verweerders en dat hij daarbij bediend is door verschillende advocaten. Klager heeft – ondanks het expliciete verzoek daartoe door de deken – nagelaten concreet te onderbouwen door welke specifieke advocaten hij is bijgestaan, in welke periode en in welke zaken. Tegenover de kale stelling van klager op dit punt staat de gemotiveerde betwisting door verweerder sub 1. Bij gebrek aan enige onderbouwing door klager heeft de voorzitter aldus niet kunnen vaststellen dat klager op enig moment cliënt is geweest van het kantoor van verweerders. Daaraan doet niet af de brief van verweerder sub 2 van 4 december 2014 nu genoegzaam is toegelicht dat hetgeen daarin staat opgenomen (dat klager wel cliënt is geweest) na nader onderzoek feitelijk onjuist is gebleken, zoals in januari 2015 ook klager schriftelijk kenbaar is gemaakt. Verweerder sub 1 heeft deze (nieuwe) stelling onderbouwd door overlegging van een processtuk uit 2004 waaruit volgt dat niet klager maar zijn ex-vrouw door kantoorgenoot mr. W. werd bijgestaan. Dat daarnaast een kantoorgenoot in opdracht en voor rekening van de rechtsbijstandsverzekeraar van klager werkzaamheden heeft verricht (het opstellen van een second opinion) kan klager evenmin baten. Met verweerder sub 1 is de voorzitter van oordeel dat niet klager maar de rechtsbijstandsverzekeraar in een dergelijk geval als cliënt moet worden aangemerkt. Dat klager enig belang heeft gehad bij de uitkomst van de second opinion doet daaraan niet af.
4.6 Nu de voorzitter niet heeft kunnen vaststellen dat sprake is (geweest) van een advocaat-cliëntrelatie wordt aan Gedragsregel 7 niet toegekomen. De voorzitter oordeelt de klacht jegens verweerder sub 1 kennelijk ongegrond.
BESLISSING
De voorzitter verklaart:
de klacht ten aanzien van verweerder sub 1, met toepassing van artikel 46j lid 1 sub c Advocatenwet, kennelijk ongegrond;
de klacht ten aanzien van verweerder sub 2, met toepassing van artikel 46j lid 1 sub b Advocatenwet, kennelijk niet-ontvankelijk.
Aldus beslist door mr. F.P. Dresselhuys-Doeleman, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. L.M. Roorda als griffier op 22 januari 2018.
griffier voorzitter
Verzonden d.d. 22 januari 2018.