ECLI:NL:TADRARL:2018:300 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 18-281

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2018:300
Datum uitspraak: 20-08-2018
Datum publicatie: 06-05-2019
Zaaknummer(s): 18-281
Onderwerp: Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. derden, subonderwerp: Rechters
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing. Klacht tegen advocaat wederpartij kennelijk ongegrond. Dat verweerder klager in de dagvaarding heeft vermeld op de wijze zoals hij heeft gedaan is niet tuchtrechtelijk verwijtbaar.

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline

in het ressort Arnhem-Leeuwarden

van 20 augustus 2018

in de zaak 18-281

naar aanleiding van de klacht van:

klager

tegen

verweerder

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Nederland van 16 april 2018 met kenmerk 2018 KNN002 / z334336, door de raad ontvangen op 17 april 2018.

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1    De cliënten van verweerder zijn in geschil met (onder meer) K B.V. en de heer M. Klager is enige tijd als adviseur van K B.V. opgetreden en heeft een bemiddelende rol gespeeld in het geschil. Op 11 december 2017 heeft verweerder namens zijn cliënten een dagvaarding uitgebracht aan (onder meer) K B.V. en de heer M, waarin klager wordt vermeld. In de dagvaarding staat, voor zover relevant, onder meer het volgende:

“1.13 Uit het bericht (…) volgt dat de gedane toezegging ten aanzien van de uitbetaling door [K B.V.] werd ingetrokken. Dit laatste zo heeft [klager] namens [K B.V.] aangegeven. [Klager] is de voormalig bestuursvoorzitter van de Rabobank (…).

 1.14 De lijn van het verhaal is dat de klanten van [K B.V.] bij voortduring door [de heer M], dit ondersteund door [klager], aan het spreekwoordelijke lijntje werden gehouden.

1.15 Half november 2017 is [cliënten van verweerder] tot de ontdekking gekomen dat [de heer M] zich privé in een faillissementssituatie bevond, (…).

1.16 [Cliënten van verweerder] heeft [de heer M] en [klager] hiermee geconfronteerd, die in eerste instantie het privéfaillissement ontkenden, het daarop volgend toeschreven aan een zakelijk geschil (…).

1.17 Door [cliënten van verweerder] werd zeer lang het voordeel van de twijfel gegeven aan [de heer M], dit door zijn open communicatie en de bijeenkomsten die hij in november 2017 organiseerde, maar zeer zeker ook door het vertrouwen dat [cliënten van verweerder] hadden in [klager] als oud-directievoorzitter van de Rabobank (…).

1.18 Gezien de voornoemde omstandigheden, (…) heeft [cliënten van verweerder] eind november te kennen gegeven aan [de heer M]/[klager] dat zij de in hun aan eigendommen toebehorende computers willen ontvangen om deze elders neer te kunnen gaan zetten. (…)

1.19 Naast het verkrijgen van de 35 mining computers model S9 werd overeengekomen dat door [K B.V.] een bedrag van € 20.000,-- en 10 Bitcoins aan [cliënten van verweerder] zou worden voldaan. Bij het totstandkomen van deze afspraken was van de zijde van [K B.V.] [klager] betrokken en van de zijde van [cliënten van verweerder] hun advocaat. (…)

1.21 Meermaals is van de zijde van [cliënten van verweerder] twijfel uitgesproken richting [de heer M] en [klager] over de vraag of er daadwerkelijk wel computers zijn en of er niet sprake is van een piramideconstructie. Zowel [de heer M] als [klager] hebben dit ten stelligste ontkend.

1.22 Ten aanzien van de uitvoering van de vaststellingsovereenkomst heeft enkel de uitbetaling van de € 20.000,-- plaatsgevonden. (…)

1.23 Op het moment dat de uitbetaling van de 10 bitcoins en de afgifte van de computers moest gaan plaatsvinden vertrok [klager] voor een kleine week vakantie naar Sicilië. Een advocaat in de persoon van mr. (…) werd naar voren geschoven, meermaals vonden constructieve contacten tussen de advocaat van [cliënten van verweerder] plaats op vrijdag 1 december 2017. Hoe constructief de contacten ook waren, de 10 Bitcoins werden niet voldaan noch werden de computers afgegeven.

1.24 Gezien de situatie was dit voor [cliënten van verweerder] de bevestiging dat [K B.V.], [de heer M], en [klager] zich bezig hielden met oplichting. Aangekondigd is dat op maandag 4 december 2017 aangifte zou worden gedaan.

1.25 [De heer M] heeft aangegeven dat hij daar vanzelfsprekend niet op zat te wachten en heeft daarom aangegeven openheid van zaken te willen geven, een afspraak werd gepland op dinsdagochtend 5 december. (…)

1.26 Tijdens de bespreking en de daarna door [de heer M] verzonden mails wordt duidelijk dat hij met zijn adviseur [klager] weer een nieuw verhaal heeft verzonnen.

(…)

3.1 Verweer en weerlegging is er niet. Keer op keer worden toezeggingen gedaan, de nakoming blijft achterwege en ook [klager] duikt zogezegd weg door eerst een kleine week naar Sicilië te vertrekken en daarop volgend vanaf donderdag aan te geven dat [cliënten van verweerder] zich maar verder moeten gaan redden met [de heer M].”

1.2    Op 29 december 2017 heeft klager een e-mail gestuurd aan verweerder, met onder meer de volgende inhoud:

“Ik reageer hieronder op de tekst zoals beschreven in uw concept dagvaarding aan de rechtbank gedateerd 8 december 2017. Hoewel ik op geen enkele manier gedaagde ben wordt mijn naam (regelmatig fout geschreven overigens) een fors aantal keren genoemd. De tekst die u bij mijn naam schrijft is in alle gevallen op zijn minst tendentieus en in een aantal gevallen zelfs leugenachtig en/of lasterlijk. Ik zal hieronder aangeven dit het geval is met de nummers in uw dagvaarding.

Apart wil ik aangeven dat u niet slechts mijn naam noemt met bijbehorende opmerkingen, maar tevens een koppeling maakt met een vorige functie die ik heb uitgeoefend. Dit is op zijn minst storend en naar mijn mening op geen enkele wijze ter zake doende.

De beschreven punten zal ik hieronder aangeven en mijn reactie daarop.

1.13 Hierin geeft u aan dat ik zou hebben bevestigd dat een toezegging zou zijn ingetrokken. Ik heb dit niet vanuit mij zelf gedaan, doch slechts doorgegeven wat ik van [de heer M] had gehoord.

1.14 Hierin geeft u aan dat ik ondersteunend zou zijn geweest aan het “aan het lijntje houden”. Alsof ik daaraan meegewerkt zou hebben. Dit heb ik op geen enkele wijze gedaan. Ik heb slechts een aantal keren met u en [cliënt van verweerder] contact gehad en daarbij getracht te helpen in de communicatie tussen u/[cliënt van verweerder] en [de heer M]. Hierbij is geen enkele zelfstandige actie door mij uitgevoerd in de zin zoals u tracht te schetsen.

1.16 Hier wordt gesproken over het privé-faillissement van [de heer M] en dat ook ik dat zou hebben ontkend. Dit si niet waar en zelfs voor mij niet mogelijk geweest aangezien ik op dat moment niet op de hoogte was van het privé-faillissement van [de heer M]. Ik hoorde nota bene van [cliënt van verweerder] over het betreffende faillissement.

1.17 Hier wordt gesuggereerd dat [cliënt van verweerder] vertrouwen in mij zou hebben omdat ik oud directievoorzitter was van een Rabobank. Dat is een eigen interpretatie van [cliënt van verweerder] en ik heb hier op geen enkele wijze iets over aangegeven.

1.18 Hier wordt mijn naam in dezelfde frase aangegeven als [de heer M] waardoor de suggestie wordt gewekt dat ik zou hebben samengewerkt met [de heer M], wat onjuist is. Ik heb slechts op een aantal punten als adviseur gefunctioneerd door [de heer M] en alle besluiten en acties zijn alleen door hem genomen en op geen enkel punt door mij.

1.19 Hier wordt aangegeven dat ik betrokken was bij de afspraken. Ik ben ook hier slechts tussenpersoon in communicatie met [de heer M] geweest. Overigens was [cliënt van verweerder] degene die contact met mij heeft gezocht (waarbij hij mijn mailadres en telefoonnummer op voor mij onbekende manier heeft verkregen) om te helpen in de communicatie tussen het bedrijf en [cliënt van verweerder] met zijn partners.

1.21 Hier wordt aangegeven dat ik zou hebben ontkend dat er sprake zou zijn van een piramideconstructie. Ik heb daar zeker geen inhoudelijk antwoord op gegeven (dus ook niet ontkennend) omdat ik onvoldoende zicht had of hier sprake van zou kunnen zijn.

1.23 Hier wordt gesproken over mijn vakantie naar Sicilië. Hier wordt aangegeven dat mr. (…) “naar voren wordt geschoven”. De combinatie van deze is erg tendentieus. Mr. (…) trad op in een volledig andere rol, namelijk als advocaat, voor [K B.V.].

1.24 Hier wordt ik zelfs beticht van oplichting. Ik heb geen enkele activiteit ontplooid die daar aanleiding voor zou geven. Slechts heb ik getracht, na het contact met [cliënt van verweerder], om partijen beter met elkaar te laten communiceren.

1.26 Hier word ik er van beticht samengewerkt te hebben met [de heer M] in het verzinnen van een verhaal. Dit is een conclusie van u die absoluut onjuist is.

3.1 Hier duik ik weg naar Sicilië in uw woorden. Een vakantie die reeds gepland was voor ik enig advies aan [de heer M] heb gegeven. De hele zin is wederom zeer tendentieus en lijkt het alsof ik plotseling weg ging zonder dat dit van tevoren gepland zou zijn. Tevens zou ik hebben gezegd dat u zich maar moest redden met [de heer M], maar dat is steeds de persoon geweest waarmee [cliënt van verweerder] qua uitvoering te maken had.

Samenvattend zijn uw teksten over mij in de dagvaarding op zijn minst tendentieus en op een aantal plaatsen zelfs lasterlijk (1.24) en leugenachtig en dus ook lasterlijk (1.16, 1.21, 1.26).

Nogmaals, ik heb in de tweede helft van november pas voor het eerst inhoudelijk met [de heer M] kennis gemaakt en afgesproken hem te adviseren als hij dat nodig vond. Kennis van het bedrijf heb ik dan ook amper op kunnen doen voordat ik benaderd werd door [cliënt van verweerder]. (…)

Ik heb begrepen dat het kort geding inmiddels heeft plaatsgevonden op 19 december jongstleden. Een eerdere reactie van mij was niet mogelijk aangezien ik de volledige tekst van uw dagvaarding pas later heb gelezen. Ondanks dat mijn naam veelvuldig genoemd wordt is door u niet de moeite genomen mij een kopie van de tekst te sturen.

Ik vind dat mijn goede naam door de tekst is aangetast. Graag verneem ik van u hoe hier mee wordt omgegaan en wat u zal doen om dit waar mogelijk te herstellen.

Tevens lijkt mij gezien de aantijgingen, zo voel ik ze in ieder geval, excuus van u aan mij op zijn plaats.”

1.3    Bij e-mail van 10 januari 2018 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:

a)    in de dagvaarding van 11 december 2017 de naam van klager meermaals op een tendentieuze wijze heeft vermeld, waardoor sprake is van laster. Klager voelt zich in zijn goede naam en eer aangetast;

b)    niet heeft gereageerd op de e-mail van klager aan verweerder van 29 december 2017 waarin klager om opheldering en excuses heeft verzocht.

3    VERWEER

3.1    Verweerder voert verweer dat hierna, voor zover relevant, zal worden weergegeven.

4    BEOORDELING

4.1    Een advocaat geniet een ruime mate van vrijheid om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze als hem in overleg met zijn cliënt goeddunkt. Deze vrijheid is niet absoluut, maar kan onder meer beperkt worden doordat (a) de advocaat zich niet onnodig grievend mag uitlaten over de wederpartij, (b) de advocaat geen feiten mag poneren waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen, (c) de advocaat bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig mag schaden zonder redelijk doel. Daarbij geldt voorts dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft, en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid daarvan en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren. De advocaat behoeft in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen.

Ad klachtonderdeel a)

4.2    Klager verwijt verweerder dat hij in de dagvaarding van 11 december 2017 de naam van klager meermaals op een tendentieuze wijze heeft vermeld, waardoor sprake is van laster. Klager voelt zich in zijn goede naam en eer aangetast. Ter toelichting voert klager aan dat de rol van klager beperkt is gebleven tot een korte periode van medio november 2017 tot december 2017 waarin hij als adviseur van K B.V. is opgetreden en als bemiddelaar tussen de heer M en de cliënt van verweerder, wat uiteindelijk heeft geleid tot een vaststellingsovereenkomst. Alle besluiten en acties zijn echter door de heer M genomen. Dat mogelijk sprake is van frauduleuze praktijken bij de heer M is klager later ook gebleken en klager deelt de boosheid die de cliënten van verweerder hebben. Klager is zelf ook gedupeerde. Klager wordt in de dagvaarding echter onder één noemer gebracht met de heer M, waarmee onterecht wordt gesuggereerd dat van een vooropgezet gezamenlijk plan sprake is. Klager wordt in de dagvaarding onterecht als partner van de heer M gezien en beschuldigd van medeplegen van oplichting. Verweerder heeft van tevoren de verdenkingen van zijn cliënte jegens klager niet gecontroleerd op juistheid. Ook het noemen van de voormalige functie van klager is storend en heeft bovendien geen toegevoegde waarde, aldus steeds klager.

4.3    Verweerder betwist dat sprake is van een aantasting van de goede naam van klager. Voor eventuele uitingen van de cliënten van verweerder kan deze niet aansprakelijk gesteld worden. Verweerder heeft in de dagvaarding slechts feiten opgetekend zoals hij die van zijn cliënten heeft vernomen en welke zijn onderbouwd met producties zoals gehecht aan de dagvaarding. Klager heeft in de visie van de cliënten van verweerder meegewerkt aan het “aan het lijntje houden” van cliënten. Het belang van het noemen van klager in de dagvaarding is gelegen in de maatschappelijke positie als toenmalig directeur van de Rabobank waardoor de cliënten aan de betrokkenheid van klager bij K B.V. veel waarde hebben toegekend en daaraan vertrouwen hebben ontleend. Er is onderzocht of klager mede aansprakelijk kon worden gesteld. Hiervoor is echter duidelijkheid vereist over de exacte rol en hoedanigheid van klager. Om die reden is aangaande de rol van klager een slag om de arm gehouden door het woord “mogelijk” alsmede door de omschrijving van zijn rol als “adviseur”. Het oordeel over de exacte rol van klager en over de eventuele civielrechtelijke of strafrechtelijke aansprakelijkheid is echter voorbehouden aan de rechter, aldus steeds verweerder.

4.4    De voorzitter overweegt als volgt. Een advocaat geniet een ruime mate van vrijheid om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze als hem in overleg met zijn cliënt goeddunkt. Die vrijheid mag niet worden beknot ten gunste van een tegenpartij of derde, tenzij diens belangen nodeloos en op ontoelaatbare wijze door het optreden van de advocaat zouden worden geschaad. Daarbij geldt voorts dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft, en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid daarvan en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren. Verweerder heeft onweersproken aangevoerd dat hij de dagvaarding heeft opgesteld op basis van wat hij van zijn cliënten heeft vernomen. Klager heeft onvoldoende concrete feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan aangenomen zou moeten worden dat zich hier het uitzonderingsgeval voordoet dat verweerder de juistheid van die stellingen had moeten verifiëren. Dat verweerder klager in de dagvaarding van 11 december 2017 heeft vermeld op de wijze zoals hij heeft gedaan is dan ook niet tuchtrechtelijk verwijtbaar. Klachtonderdeel a) is kennelijk ongegrond.

Ad klachtonderdeel b)

4.5    Klager verwijt verweerder dat hij niet heeft gereageerd op de e-mail van klager aan verweerder van 29 december 2017 waarin klager om opheldering en excuses heeft verzocht. Ter toelichting voert klager aan dat hij eerst na het kort geding op 19 december 2017 van de volledige tekst van de dagvaarding kennis heeft genomen. Verweerder heeft klager geen kopie van de dagvaarding toegezonden, aldus klager.

4.6    Verweerder stelt dat hij niet verplicht is te reageren op het e-mailbericht van 29 december 2017 van klager noch op het verzoek van klager om de feiten zoals die door de cliënten zijn aangedragen op juistheid te verifiëren.

4.7    De voorzitter overweegt als volgt. Hoewel het netter was geweest als verweerder een reactie had gegeven op het e-mailbericht van klager aan verweerder van 29 december 2017, acht de voorzitter het niet reageren door verweerder onvoldoende om tuchtrechtelijk verwijtbaar te zijn. Daarbij is van belang dat de cliënt van verweerder geen vordering op klager pretendeerde te hebben en dat klager dus ook niet als gedaagde in het geding was betrokken dat met de gewraakte dagvaarding werd gestart. Klager was aldus een derde, wat dat geding betreft. Klachtonderdeel b) is kennelijk ongegrond.

4.8    Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, dan ook kennelijk ongegrond verklaren.

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

Aldus beslist door mr. R.A. Steenbergen, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. P.J. Verdam als griffier op 20 augustus 2018.

griffier                                     voorzitter

Bij afwezigheid van mr. P.J. Verdam

is deze beslissing ondertekend door

mr. M.M. Goldhoorn (griffier)

Verzonden d.d. 20 augustus 2018