ECLI:NL:TADRARL:2018:29 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 17-962

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2018:29
Datum uitspraak: 07-02-2018
Datum publicatie: 14-03-2018
Zaaknummer(s): 17-962
Onderwerp: Grenzen van het tuchtrecht, subonderwerp: Advocaat in hoedanigheid van deken of tuchtrechter
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing: de voorzitter oordeelt klacht tegen voormalig deken deels niet-ontvankelijk ex artikel 46g lid 1 sub a Advocatenwet vanwege tijdsverloop en voor het overig kennelijk ongegrond, want te algemeen gesteld. Voorts ziet de voorzitter het tuchtrechtelijke verwijtbare van het optreden door de deken niet in.

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline

in het ressort Arnhem-Leeuwarden

van 7 februari 2018

in de zaak 17-962

naar aanleiding van de klacht van:

klager

tegen

verweerder

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland van 10 november 2017 met kenmerk 17-0121/FH/sd, door de raad ontvangen op diezelfde datum.

1 FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1 Per e-mail van 1 maart 2017 heeft klager bij de toenmalig waarnemend deken van de Orde van Advocaten [locatie], thans deken, mr. [Z], een klacht ingediend over verweerder in zijn hoedanigheid van destijds de deken.

1.2 Bij brief van 2 maart 2017 heeft mr. [Z] de ontvangst daarvan bevestigd en aangekondigd de klacht voor verwijzing door te zenden aan de voorzitter van het Hof van Discipline.

1.3 Per e-mail van 28 maart 2017 heeft klager zijn klacht van 1 maart 2017 rechtstreeks aan het Hof van Discipline gestuurd met verzoek om zijn klacht jegens verweerder in behandeling te nemen.

1.4 In de voorzittersbeslissing van 31 maart 2017 heeft het Hof van Discipline de klacht voor nader onderzoek verwezen naar de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland.

2 KLACHT

2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:

te pas en te onpas uitlatingen te plegen en dito gedragingen te ontplooien jegens klager welke kunnen worden aangemerkt als grievend, onprofessioneel, laakbaar en laster.

Toelichting:

Klager heeft verweerder in de periode vanaf eind 2009 tot en met 28 februari 2017 herhaaldelijk schriftelijk op zijn uitlatingen en gedragingen jegens klager aangesproken. Ondanks uitdrukkelijke verzoeken heeft verweerder nergens inhoudelijk op gereageerd en heeft volstaan met een algemene mededeling van ontkenning van de verweten gedragingen in algemeen en specifieke zin.

Klager verwijt verweerder onder meer dat hij klachten en dekenbezwaren op onbehoorlijke wijze en met alle mogelijke middelen tegen hem heeft geƫnsceneerd en zijn macht als deken daarbij heeft misbruikt, zich stelselmatig jegens derden grievend over klager heeft uitgelaten en ook klager te hebben mishandeld.

In het bijzonder verwijt klager verweerder dat hij op 30 januari 2017 ten overstaan van het Hof van Discipline (in een andere klachtzaak) zich opnieuw in negatieve zin heeft uitgelaten over klager. Daarbij heeft verweerder de indruk gewekt dat de door hem gedane uitlatingen op waarheid berusten, hetgeen onjuist was.

3 VERWEER

Het verweer luidt - zakelijk weergegeven - als volgt.

3.1 Klager is op grond van artikel 46g lid 1 sub a Advocatenwet niet-ontvankelijk in zijn klacht voor zover hij klaagt over gedragingen van verweerder in de periode vanaf medio 2009 tot medio 2014.

3.2 Voor zover klager ontvankelijk is in zijn klacht, is de klacht ongegrond. Verweerder, betwist ten stelligste wat hem wordt verweten. De inhoud van de klacht is op geen enkele wijze voldoende feitelijk onderbouwd.

3.3 Verweerder heeft in zijn hoedanigheid van deken en toezichthouder in de loop der tijd heel wat klachten tegen en over klager in behandeling moeten nemen.

Het Hof van Discipline heeft klager bij beslissing van 4 december 2015 als advocaat geschrapt. Verweerder vermoedt een hoge mate van rancune daardoor van klager jegens hem.

3.4 Verweerder is bij de zitting van het Hof van Discipline van 30 januari 2017 niet aanwezig geweest, zodat de hem verweten uitlatingen niet door hem kunnen zijn gedaan. Welke onware mededelingen op enig moment door hem zouden zijn gedaan, is niet onderbouwd door klager.

3.5 Op grond van vorenstaande kan de klacht tegen hem ongegrond worden verklaard, aldus verweerder.

4 BEOORDELING

4.1 Allereerst heeft de voorzitter te beoordelen of de klager kan worden ontvangen in zijn klacht.

4.2 Op grond van artikel 46g lid 1 sub a Advocatenwet wordt een klacht door de voorzitter niet-ontvankelijk verklaard indien (sub a) de klacht wordt ingediend na verloop van drie jaren na de dag waarop de klager heeft kennisgenomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft. In lid 2 is bepaald dat niet-ontvankelijk verklaring op grond van het bepaalde in lid 1 achterwege blijft indien de gevolgen van het handelen of nalaten redelijkerwijs pas na het verstrijken van de driejaartermijn bekend zijn geworden. In dat geval verloopt de termijn voor het indienen van de klacht een jaar na de datum waarop de gevolgen redelijkerwijs als bekend geworden zijn aan te merken. De voorzitter zal aan de hand van deze maatstaf beoordelen of klager ontvankelijk is in zijn klacht.

4.3 Uit de overgelegde stukken is de voorzitter gebleken dat de klacht betrekking heeft op verweten gedragingen van verweerder in de periode vanaf eind 2009 tot 28 februari 2017. Klager heeft echter op 1 maart 2017 zijn klacht ingediend zodat klager in beginsel niet ontvankelijk is in zijn klachten voor zover die betrekking hebben op verweten gedragingen van verweerder in de periode voor 1 maart 2014. Nu voorts van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verschoonbaar zou kunnen zijn dat de klacht voor de periode vanaf eind 2009 tot 1 maart 2014 buiten de termijn is ingediend niet is gebleken, is de klacht in zoverre op grond van artikel 46g lid 1 Advocatenwet niet-ontvankelijk. Voor de door klager verweten gedragingen van verweerder in de periode vanaf 1 maart 2014 oordeelt de voorzitter als volgt.

4.4 De voorzitter constateert dat de klacht betrekking heeft op het handelen van verweerder in zijn hoedanigheid van destijds deken in het arrondissement van de Orde van Advocaten in Limburg. Slechts indien verweerder zich bij de vervulling van die functie zodanig heeft gedragen dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur is geschaad, kan hem daarvan een tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt. De voorzitter zal het handelen van verweerder aan de hand van deze maatstaf toetsen.

4.5 Naar het oordeel van de voorzitter is de klacht enerzijds algemeen gesteld en tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door verweerder onvoldoende met concrete feiten onderbouwd, zodat de voorzitter de juistheid daarvan niet kan vaststellen. Anderzijds valt niet in te zien in welke zin verweerder in de hem gemaakte verwijten voor de periode na 1 maart 2014 een tuchtrechtelijk verwijt treft. Een feitelijke grondslag voor een tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen ontbreekt.

4.6 Op grond van het voorgaande dient de voorzitter de klacht voor zover aan haar oordeel onderworpen kennelijk ongegrond te verklaren.

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

de klacht voor zover het de periode van voor 1 maart 2014 betreft, met toepassing van artikel 46g, eerste lid, onder a, Advocatenwet, niet-ontvankelijk;

de klacht voor het overige, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

Aldus beslist door mr. F.P. Dresselhuys-Doeleman, voorzitter, met bijstand van mr. M.M. Goldhoorn als griffier op 7 februari 2017.

griffier voorzitter

Verzonden d.d. 7 februari 2018