ECLI:NL:TADRARL:2018:270 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 17-873

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2018:270
Datum uitspraak: 17-12-2018
Datum publicatie: 30-01-2019
Zaaknummer(s): 17-873
Onderwerp: Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Vrijheid van handelen
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: De klacht van klagers over de advocaat van hun wederpartij behelst 16 klachtonderdelen en ziet – kort gezegd – op het ontbinden van de vaststellingsovereenkomst door verweerder en het latere executoriale beslag op de woning/het kantoor van klagers en de voorgenomen executie daarvan. De raad oordeelt de klacht deels niet-ontvankelijk en voor het overige ongegrond.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden

van 17 december 2018

in de zaak 17-873

naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

en

klager

hierna samen: klagers

tegen

verweerder

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief van 23 februari 2016 heeft de gemachtigde van klagers namens klagers bij de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Overijssel (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.

1.2    Bij brief aan de raad van 16 oktober 2017 met kenmerk 51/16/015, door de raad ontvangen op 17 oktober 2017, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3    De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 23 maart 2018 in aanwezigheid van klager, mr. [naam gemachtigde] en verweerder. De klacht is ter zitting gevoegd behandeld samen met klachtzaak 18-874.  Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.4    De raad heeft kennis genomen van:

-    het van de deken ontvangen dossier.

2    FEITEN

2.1    Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

2.2    Klager heeft een geschil gehad met de heer H. Verweerder heeft de belangen van de heer H. (hierna: ‘de wederpartij’) behartigd. Na het overlijden van de wederpartij heeft verweerder diens erfgenamen bijgestaan (hierna eveneens aan te duiden als de wederpartij dan wel de cliënten van verweerder).

2.3    Bij uitspraken van 5 augustus 2009 en 18 november 2009 heeft de rechtbank voor recht verklaard dat klager jegens de wederpartij onrechtmatig heeft gehandeld en is klager veroordeeld de schade, nader op te maken bij staat, aan de wederpartij te vergoeden.

2.4    Bij arrest van 7 februari 2012 heeft het gerechtshof voornoemde vonnissen bekrachtigd.

2.5    In de schadestaatprocedure heeft de rechtbank klager bij uitspraak van 3 april 2013 veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 30.000,-, vermeerderd met rente en kosten.

2.6    Op 7 augustus 2013 heeft een comparitie van partijen plaatsgevonden waarbij partijen een minnelijke regeling hebben getroffen, vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst. Deze regeling hield in grote lijnen in dat klager voor 30 september 2013 een bedrag van € 25.000,- aan de wederpartij zou betalen, tegen finale kwijting over een weer. In dat kader is het hoger beroep op 13 augustus 2013 bij het gerechtshof doorgehaald.

2.7    Klager heeft de wederpartij niet betaald.

2.8    Verweerder heeft vervolgens de vaststellingsovereenkomst buitengerechtelijk ontbonden en de deurwaarder opdracht gegeven om het vonnis van 3 april 2013 te executeren. Daarnaast heeft verweerder beslag laten leggen op de woning annex het kantoor van klagers.

2.9    Op enig moment heeft de bank (hypotheekverstrekker) de executie van verweerder overgenomen.

2.10    In november 2014 hebben klagers een procedure gestart tot verklaring voor recht (dat verweerder de vaststellingsovereenkomst niet had mogen ontbinden en) met een incidentele vordering tot staking van de executie.

2.11    In juni 2015 hebben klagers een herroepingsprocedure bij het gerechtshof aanhangig gemaakt om het arrest van 7 februari 2012 ongedaan te maken.

2.12    Klagers hebben vervolgens een executieprocedure gestart om de voorgenomen executieveiling van de woning annex het kantoor van klagers te voorkomen. Mr. [naam] (hierna: ‘mr. Z.’). heeft klagers in deze procedure bijgestaan.

2.13    Bij brief van 8 juli 2015 heeft mr. Z. verweerder voorgesteld om een bedrag van € 25.000,- te storten op een derdengeldrekening van een notaris op voorwaarde dat het executoriale beslag onmiddellijk zou worden opgeheven. Verweerder heeft dit voorstel afgewezen en voorgesteld dat klagers een constructief voorstel zouden doen in de buurt van € 45.000,-, te vermeerderen met de kosten van executie.

2.14    Op 17 juli 2015 heeft verweerder aan mr. Z. bericht dat zijn cliënten onder in die brief genoemde voorwaarden, bereid zijn om de executie op te schorten. Verweerder heeft verder laten weten van 23 juli tot 10 augustus 2015 afwezig te zijn wegens vakantie.

2.15    Bij brief van 27 juli 2015 heeft mr. Z. namens klagers aangeboden € 50.000,- tot zekerheid te storten ter voorkoming van de executieveiling en verweerder gesommeerd hem te berichten dat het beslag wordt opgeheven en de executie wordt afgelast.

2.16    Op 3 augustus 2015 heeft mr. Z. verweerder bij brief laten weten dat € 50.000,- is gestort op de derdengeldrekening van zijn kantoor. Diezelfde dag heeft verweerder vanaf zijn vakantieadres telefonisch contact gehad met mr. Z.. Verweerder heeft daarbij onder meer aangegeven dat zekerheidstelling tot inmiddels € 65.000,- nodig is en dat het beslag hoe dan ook gehandhaafd blijft.

2.17    Bij brief van 6 augustus 2015 heeft mr. Z. het eerder door hem gedane voorstel ingetrokken.

2.18    Verweerder heeft vervolgens in zijn brief van 11 augustus 2015 aan mr. Z. toegelicht hoe hij tot de aanvullende eisen, waaronder zekerheidstelling van een bedrag van € 65.000,-,  is gekomen.

2.19    Op 19 augustus 2015 heeft verweerder mr. Z. per e-mail onder meer bericht:

“Van cliënten ontving ik inmiddels een afschrift van de heden uitgebrachte kort geding dagvaarding. Naar aanleiding van een daarop volgende bespreking kan ik u het volgende melden. Indien uwerzijds de bereidheid bestaat het kort geding in te trekken, zijn cliënten bereid de voorgenomen veiling van de woning van (klagers) op te schorten totdat door het hof op het door u geëntameerde hoger beroep tegen de rechtbankvonnissen d.d. 28 januari en 29 juli jl. zal zijn beslist. Voor de goede orde: tot opheffing van het beslag zijn cliënten niet bereid.”

2.20    Bij e-mail van 21 augustus 2015 heeft mr. Z. aan verweerder bericht dat klagers wel bereid zijn om het executie kort geding in te trekken maar dat zij wel wachten op een instemmingsverklaring of bevestiging van de annulering van de executieveiling door de bank op verzoek van verweerder.

2.21    Op 24 augustus 2015 heeft de behandeling van het executie kort geding plaatsgevonden.

2.22    Bij uitspraak van 31 augustus 2015 heeft de voorzieningenrechter de vorderingen van klagers afgewezen. Het hoger beroep daartegen is bij arrest van 22 december 2015 verworpen.

2.23    Om de openbare veiling van de woning annex het kantoor van klagers, dat gepland stond op 2 september 2015, te voorkomen hebben klagers op de derdengeldrekening van verweerder een bedrag van € 65.000,- gestort. De executieveiling is vervolgens opgeschort totdat het gerechtshof zou beslissen in het hoger beroep in de verklaring voor recht procedure.

2.24    Bij brief van 23 februari 2016 heeft mr. Z. namens zichzelf en namens klagers een klacht ingediend bij de deken over verweerder. De klacht van mr. Z. is bij de raad bekend onder zaaknummer 17-874 en wordt separaat behandeld en beoordeeld.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat verweerder:

a)    ten onrechte het beslag op de woning van klagers niet heeft opgeheven nadat klagers zekerheid hebben gesteld door betaling van € 65.000,- op de derdengeldrekening van verweerder;

b)    niet bereikbaar was tijdens zijn vakantie en tijdens zijn afwezigheid geen waarnemer heeft aangesteld;

c)    ten onrechte opdracht heeft gegeven tot de executie van een niet-onherroepelijk vonnis, terwijl er ruimschoots voldoende zekerheid was gesteld;

d)    klagers voortdurend van alles heeft voorgespiegeld in strijd met de waarheid;

e)    zich niet heeft gehouden aan de vaststellingsovereenkomst van 7 augustus 2013 door deze niet te laten betekenen en meteen buitengerechtelijk te ontbinden zonder klager in gebreke te stellen en zonder in te gaan op het betalingsvoorstel in termijnen, en in strijd met de wens van zijn cliënten;

f)    ter zitting van het gerechtshof geweigerd heeft om het geschil via mediation op te lossen;

g)    te kwader trouw heeft gehandeld door op te treden voor de wederpartij en een schadevergoeding te eisen van klagers, terwijl hij wist dat klagers destijds correct en zorgvuldig zijn opgetreden; verweerder heeft de procedure tegen klagers niet geschorst na het overlijden van zijn cliënt en de erfgenamen kennelijk niet gewezen op de risico’s bij niet-beneficiair aanvaarden van de erfenis;

h)    zich had moeten terugtrekken vanwege tegengestelde belangen nu klagers, althans klager, optreedt voor een oud cliënt van verweerder en klagers bij verweerder stukken van die cliënt hebben opgevraagd maar deze niet hebben ontvangen;

i)    zich niet welwillend heeft gedragen jegens mr. Z. door zich niet te houden aan de door hem jegens mr. Z. gedane uitlatingen. Uit deze uitlatingen mocht mr. Z. opmaken dat verweerder het beslag wilde intrekken. In strijd met de afspraak om de executie te annuleren heeft verweerder geweigerd de veiling van de woning van klagers stop te zetten;

j)    ten onrechte aan de hypotheekbank opdracht heeft gegeven tot de executieveiling van de woning annex het kantoor van klagers terwijl het vonnis nog niet onherroepelijk was en voldoende zekerheid was geboden;

k)    zich tijdens zijn vakantie, vlak voor de executie, niet door een andere advocaat heeft laten vervangen terwijl hij daartoe wel verplicht was;

l)    ten onrechte de tussen partijen gemaakte afspraak over het stopzetten van de executie niet heeft uitgevoerd;

m)    in strijd met de transparantieverplichting uit artikel 7.4 van de Verordening op de advocatuur heeft gehandeld wat betreft de samenwerking van zijn praktijkvennootschap met advocaten en andere praktijkvennootschappen;

n)    de deken niet heeft geïnformeerd dat hij hersteld was en hierdoor de behandeling van de klacht ernstig heeft vertraagd;

o)    zich niet heeft gehouden aan de vaststellingsovereenkomst van 7 augustus 2013 door deze niet te betekenen en niet akkoord te gaan met betaling in termijnen en te kiezen voor ontbinding in strijd met wat zijn cliënten willen;

p)    zich schuldig heeft gemaakt aan het antedateren van brieven doordat een brief van 5 april 2017 pas op 18 april 2017 door de deken is ontvangen en doordat tijdens de ziekte van verweerder een brief van zijn kantoorgenoot van 2 maart 2016 pas op 17 maart 2017 door de deken werd ontvangen.

4    VERWEER

4.1    Verweerder heeft verweer gevoerd en betwist tuchtrechtelijk laakbaar te hebben gehandeld.

Ad klachtonderdeel a)

4.2    Verweerder heeft meerdere keren aan de advocaat van klagers toegelicht hoe hij tot het bedrag van € 65.000.- is gekomen. Dit bedrag was gebaseerd op de toenmalige vordering van zijn cliënten van circa € 50.000,-, vermeerderd met 15% (zoals te doen gebruikelijk bij conservatoire beslagen) vanwege de kosten voor de toen nog lopende procedures. De hiertegen door klagers geformuleerde grieven in hoger beroep zijn door het gerechtshof afgewezen.

Ad klachtonderdelen b en k)

4.3    Het is niet tuchtrechtelijk verwijtbaar als een advocaat geen met naam genoemde vervanger aanstelt tijdens zijn vakantie. Klagers waren op de hoogte van de vakantie van verweerder nu verweerder hiervan melding had gemaakt in zijn brief van 17 juli 2015. Het was al maanden bekend dat de executieveiling gepland stond op 2 september 2015. Waarom dan uitgerekend in de vakantie van verweerder zoveel gecorrespondeerd moest worden, is verweerder een raadsel. Tijdens zijn vakantie heeft verweerder nog telefonisch contact gehad met de advocaat van klagers. Het kort geding had eenvoudig voor of direct na de vakantie van verweerder gestart kunnen worden en het geschil over het al dan niet tot stand komen van een afspraak om de executie en het kort geding in te trekken is pas na de vakantie van verweerder ontstaan.

Ad klachtonderdelen c en j)

4.4    Van een niet-onherroepelijk vonnis was geen sprake nu het vonnis van 3 april 2013 onherroepelijk is geworden na doorhaling van het hoger beroep op 13 augustus 2013. Verweerder heeft namens zijn cliënten executoriaal beslag laten leggen en de hypotheekbank heeft de executie vervolgens overgenomen. Klagers hebben pas voldoende zekerheid gesteld vlak voor de uitspraak in kort geding. Overigens is het leggen van beslag niet klachtwaardig.

Ad klachtonderdeel d)

4.5    Verweerder betwist in strijd met de waarheid dingen te hebben voorgespiegeld. Het is verweerder niet helder waar klagers op doelen.

Ad klachtonderdeel e)

4.6    Tijdens de zitting van 7 augustus 2013 zijn partijen overeengekomen dat uiterlijk 30 september 2013 door klagers zou worden betaald. Klagers hebben geen deugdelijk en concreet betalingsvoorstel gedaan. Het gaat te ver dat verweerder hier om had moeten vragen. Het is juist dat verweerder na de wanprestatie van klagers de overeenkomst zonder termijnstelling buitengerechtelijk heeft ontbonden en niet heeft betekend. Het gerechtshof heeft de door klagers hiertegen opgeworpen grieven verworpen. Er was geen sprake van strijdigheid met de wensen van de cliënten van verweerder.

Ad klachtonderdeel f)

4.7    Het niet accepteren van een voorstel tot mediation is niet klachtwaardig.

Ad klachtonderdeel g)

4.8    Verweerder heeft niet te kwader trouw gehandeld. Klagers hebben hun klacht niet onderbouwd.

Ad klachtonderdeel h)

4.9    Het is verweerder niet helder in hoeverre sprake is geweest van tegengestelde belangen. Dit wordt betwist.

Ad klachtonderdeel i)

4.10    Van onwelwillendheid jegens mr. Z. is geen sprake geweest. Verweerder betwist dat met mr. Z. was overeengekomen om het kort geding in te trekken. Sterker nog, uit de e-mails van 19 en 21 augustus 2015 blijkt juist dat er geen wilsovereenstemming was. Klagers hebben het voorstel van verweerder in zijn e-mail van 19 augustus 2015 niet aanvaard. Verweerder heeft van meet af aan duidelijk gesteld dat het accepteren van zekerheid niet zou leiden tot opheffing van het beslag. Verweerder betwist dan ook de rechtbank en het hof hierover onjuist te hebben geïnformeerd. Dat de vordering steeds hoger werd, zag op de meerdere kosten die moesten worden gemaakt. Om de vordering van zijn cliënten te kunnen begroten heeft verweerder ten tijde van het kort geding rekening gehouden met de drie procedures die aanhangig of nog te verwachten waren (hoger beroepsprocedure in de verklaring voor rechtszaak, de herroepingsprocedure en het appel in kort geding). Verweerder heeft daarbij aansluiting gezocht bij de standaard verhoging van conservatoire beslagen.

Ad klachtonderdeel l)

4.11    Omdat partijen niet eens waren over de vraag of een overeenkomst tot stand was gekomen heeft het kort geding gewoon plaatsgevonden.

Ad klachtonderdeel m)

4.12    Wat betreft de samenwerking van verweerder met kantoor Brusse & Masselink: hierop heeft de tuchtrechter al beslist.

Ad klachtonderdeel n)

4.13    Vanaf februari 2016 heeft verweerder een paar operaties ondergaan en om die reden heeft hij een paar weken uitstel gehad bij de deken. Verweerder betwist de zaak onnodig te hebben vertraagd en verwijst naar zijn brief aan de deken van 20 mei 2016, waarvan klagers een kopie hebben ontvangen.

Ad klachtonderdeel o)

4.14    Niet verweerder maar klagers hebben zich niet gehouden aan de vaststellingsovereenkomst van 7 augustus 2013.

Ad klachtonderdeel p)

4.15    Verweerder betwist zich aan antedateren schuldig te hebben gemaakt. Er kan wel eens iets mis gaan met de post of binnen kantoren en bureaus. De deken heeft de stellingen van klagers hierover onderzocht en geconcludeerd dat van antedateren geen sprake is geweest.

5    BEOORDELING

5.1    Voorop wordt gesteld dat de gedragsregels volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Discipline de normen onder woorden brengen die naar de heersende opvatting in de kring der advocaten behoren te worden in acht genomen bij de uitoefening van het beroep van advocaat en zijn bedoeld als richtlijn voor de advocaat. Bij de beoordeling van een tegen een advocaat ingediende klacht dient de tuchtrechter het aan de advocaat verweten handelen of nalaten te toetsen aan de in artikel 46 Advocatenwet omschreven normen. Bij deze toetsing is de tuchtrechter niet gebonden aan de gedragsregels, maar die regels kunnen, gezien het open karakter van de wettelijke normen, daarbij van belang zijn. Of het niet naleven van een bepaalde gedragsregel ook tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen oplevert, hangt af van de feitelijke omstandigheden en wordt door de tuchtrechter per geval beoordeeld.

5.2    De raad stelt vast dat het gaat om het handelen van de advocaat van de wederpartij van klaagster. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Discipline komt aan deze advocaat een grote mate van vrijheid toe om de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem, in overleg met zijn cliënt,  goeddunkt. Deze vrijheid is niet onbeperkt maar kan onder meer worden ingeperkt indien de advocaat a) zich onnodig grievend uitlaat over de wederpartij, b) feiten poneert waarvan hij weet of redelijkerwijs kan weten dat ze in strijd met de waarheid zijn dan wel c) (anderszins) bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij onnodig of onevenredig schaadt zonder redelijk doel. De raad zal het optreden van verweerder derhalve aan de hand van deze maatstaf beoordelen.

Ad klachtonderdeel a)

5.3    Klagers beklagen zich erover dat verweerder ten onrechte het beslag op de woning van klagers niet heeft opgeheven nadat klagers € 65.000,- tot zekerheid op de derdengeldrekening van verweerder hebben gestort. De raad is van oordeel dat verweerder niet gehouden was het beslag op te heffen, ook niet na betaling van voornoemd bedrag. Uit niets volgt dat verweerder hiertoe verplicht was. Daarnaast heeft verweerder richting klagers steeds heel stellig gecommuniceerd dat zijn cliënten niet bereid waren om het beslag op te heffen dan wel de veiling te annuleren maar dat zij hooguit bereid waren om, onder voorwaarden, de executie op te opschorten totdat in het hoger beroep tegen de rechtbankvonnissen van 28 januari en 29 juli 2015 zou zijn beslist. Dat tussen partijen overeenstemming was bereikt over de opheffing van het beslag, zoals klagers hebben gesuggereerd, is dus onjuist, althans daarvan is de raad onvoldoende gebleken. Klachtonderdeel a oordeelt de raad ongegrond.

Ad klachtonderdelen b en k)

5.4    De klachtonderdelen b en k worden gezamenlijk behandeld nu zij zien op de waarneming tijdens de afwezigheid van verweerder tijdens zijn vakantie in de zomer van 2015.

5.5    Verweerder heeft gemotiveerd toegelicht tijdens zijn afwezigheid een waarnemer te hebben aangesteld, alleen deze waarnemer niet met naam richting derden (zoals klagers en hun advocaat) bekend te hebben gemaakt. Daarmee mist de klacht van klagers op dit onderdeel reeds feitelijke grondslag. Bovendien heeft de raad niet kunnen vaststellen dat de afwezigheid van verweerder wegens vakantie van 23 juli tot 10 augustus 2015 van verweerder klagers op enigerlei wijze heeft benadeeld. Verweerder heeft zijn afwezigheid immers tijdig (op 17 juli 2015) aan klagers en hun advocaat gemeld en is tijdens zijn vakantie telefonisch bereikbaar geweest voor klagers nu vaststaat dat verweerder vanaf zijn vakantieadres op 3 augustus 2015 telefonisch contact heeft gehad met de advocaat van klagers. Voorts staat vast dat de kort gedingdagvaarding is uitgebracht na terugkomst van verweerder waardoor dus ook niet kan worden gezegd dat de afwezigheid van verweerder het intrekken van de kortgedingdagvaarding heeft bemoeilijkt, zoals klagers hebben gesteld. De klachtonderdelen b en k zijn ongegrond.

Ad klachtonderdeel c en j)

5.6    Vanwege de onderlinge samenhang worden de klachtonderdelen c en j gezamenlijk beoordeeld.

5.7    Dat verweerder geen opdracht had mogen geven om het nog niet onherroepelijke vonnis van 3 april 2013 te executeren, is niet komen vast te staan. Het onherroepelijk zijn van een uitspraak is bovendien geen wettelijk vereiste voor de executie daarvan. Het stond verweerder als advocaat van de wederpartij van klagers vrij om het vonnis te executeren. Bovendien hebben klagers niet aannemelijk gemaakt dat op dat moment reeds voldoende zekerheid was gesteld. Verweerder heeft genoegzaam toegelicht dat en waarom dit eerst vlak voor het vonnis in het executie kort geding het geval was. De raad oordeelt klachtonderdelen c en j dan ook ongegrond.

Ad klachtonderdeel d)

5.8    Volgens klagers heeft verweerder hen voortdurend van alles voorgespiegeld wat in strijd met de waarheid was. Het is de raad niet helder waar klagers precies op doelen nu klagers op dit punt onvoldoende hebben gesteld. Bij gebreke aan een feitelijke grondslag oordeelt de raad klachtonderdeel d ongegrond.

Ad klachtonderdelen e en o)

5.9    Deze klachtonderdelen zien er in de kern op dat verweerder zich niet heeft gehouden aan de vaststellingsovereenkomst van 7 augustus 2013 door deze niet te laten betekenen en buitengerechtelijk te laten ontbinden. Vaststaat dat klagers zich niet aan de vaststellingsovereenkomst hebben gehouden door niet binnen de gestelde termijn te betalen. Dat verweerder daaraan vervolgens consequenties heeft verbonden en in het belang van zijn cliënten de vaststellingsovereenkomst buitengerechtelijk heeft ontbonden, is in dat licht bezien begrijpelijk en ook niet onterecht, zoals later door de civiele rechter is geoordeeld. Verweerder heeft er kennelijk voor gekozen om het vonnis in plaats van de vaststellingsovereenkomst te executeren. Verweerder mocht die keuze maken nu deze viel binnen de grenzen van de aan hem toekomende ruime vrijheid als de advocaat van de wederpartij van klagers.

5.10    Het verwijt dat verweerder niet is ingegaan op een betalingsvoorstel van klagers wordt gepasseerd. Verweerder (of welke advocaat dan ook) is niet verplicht om een betalingsvoorstel van een wederpartij te accepteren. Evenmin is juist dat verweerder namens zijn cliënten een betalingsvoorstel aan klagers had moeten doen. Daartoe bestaat geen enkele wettelijke verplichting en was verweerder ook niet op andere gronden daartoe gehouden. Klagers hebben zich verder nog op het standpunt gesteld dat verweerder tegen de wens van zijn cliënten in heeft gehandeld. Niet alleen hebben klagers hiertoe onvoldoende gesteld (en mist dit onderdeel feitelijke grondslag) ook is het niet aan klagers om zich hierover te beklagen, voor zover dit al juist zou zijn, maar (enkel) aan de cliënten van verweerder zelf. Klachtonderdelen e en o zijn ongegrond.

Ad klachtonderdeel f)

5.11    De raad oordeelt klachtonderdeel f ongegrond. Klagers hebben onvoldoende onderbouwd dat en waarom verweerder gehouden was om (namens zijn cliënten) akkoord te gaan met een voorstel tot mediation. De feitelijke grondslag aan dit klachtonderdeel ontbreekt.

Ad klachtonderdeel g)

5.12    Klagers zijn niet-ontvankelijk in de klacht voor zover verweerder verweten wordt dat hij de procedure na het overlijden van zijn oorspronkelijk cliënt, de heer H., niet heeft geschorst en/of dat hij de erfgenamen van de heer H. niet zou hebben gewezen op bepaalde risico’s. Klagers kunnen zich niet beklagen over vermeende tekortkomingen in de dienstverlening van verweerder bij gebreke aan een eigen belang daarbij. Voor zover klagers hebben gesteld dat verweerder te kwader trouw heeft gehandeld door een procedure tegen hen, althans tegen klager, aanhangig te maken acht de raad dit onderdeel onbegrijpelijk en ongegrond, voor zover dit onderdeel al niet verjaard is op grond van artikel 46g lid 1 onder a Advocatenwet. Voorop staat dat verweerder enkel het belang van zijn cliënten dient te behartigen, niet dat van klager(s). Dat verweerder wist dat klagers correct en zorgvuldig hadden gehandeld, is een ongegronde en onterechte aanname en ook niet juist nu de civiele rechter hierover in het nadeel van klagers heeft beslist.

Ad klachtonderdeel h)

5.13    Het staat een advocaat in het algemeen niet vrij om op te treden tegen een voormalige cliënt van hem of van een kantoorgenoot. Deze norm is verwoord in gedragsregel 7 (oud). De advocaat mag zich immers niet in de situatie begeven waarin hij de kans loopt ten koste van zijn cliënt in een belangenconflict te geraken. Niet gesteld of gebleken is dat (één van) klagers een voormalig cliënt van verweerder zijn (is) geweest. Van enige vorm van belangenverstrengeling kan dan ook geen sprake zijn. Daarom valt ook niet in te zien dat en waarom verweerder zich had moeten terugtrekken. Dat klager als adviseur optreedt of heeft opgetreden voor een voormalig cliënt van verweerder kan zo zijn, maar ook dat is voor de beoordeling van de vraag of sprake is van een belangenconflict niet relevant. Ook in die verhouding ontbreekt dan de vereiste advocaat-cliëntrelatie. Klachtonderdeel h oordeelt de raad ongegrond.

Ad klachtonderdeel i)

5.14    Klagers hebben geen rechtstreeks en persoonlijk belang bij de klacht dat verweerder zich niet welwillend heeft gedragen jegens hun advocaat en gehandeld heeft in strijd met gedragsregel 17 (oud). Deze klacht, wat daar verder ook van zij, ziet op de verhouding tussen advocaten onderling. Daar staan klagers als derden buiten. Klagers zijn dan ook niet-ontvankelijk in dit klachtonderdeel en hetgeen klagers in het kader van deze klacht hebben toegelicht kan daarmee verder onbesproken blijven.

Ad klachtonderdeel l)

5.15    Klagers hebben zich op het standpunt gesteld dat met verweerder was afgesproken dat enerzijds het kort geding zou worden ingetrokken en anderzijds de executieveiling zou worden stopgezet. Verweerder heeft het bestaan van deze afspraak expliciet betwist. De raad constateert dat partijen twisten over de vraag of wel of niet overeenstemming was bereikt over de (voorwaarden van de) intrekking van het kort geding en het stopzetten van de executie. Volgens klagers was dit het geval, volgens verweerder niet. Hoewel deze vraag feitelijk van civielrechtelijke aard is en het dus niet aan de tuchtrechter is om hierover te oordelen, heeft de raad niet kunnen vaststellen dat verweerder heeft toegezegd de executieveiling te zullen annuleren, zoals klagers thans stellen. Dat volgt in ieder geval niet uit de correspondentie in het klachtdossier. Met verweerder is de raad van oordeel dat hij in zijn bericht van 19 augustus 2015 duidelijk heeft gemaakt dat zijn cliënten hoe dan ook niet bereid waren om de voorgenomen veiling te annuleren maar ‘slechts’ om deze – onder voorwaarden – op te schorten. Een opschorting kan niet gelijk worden gesteld met een annulering, waarover de advocaat van klagers in zijn bericht van 21 augustus 2015 heeft gesproken. Dat klagers het niet eens zijn met de visie van verweerder op dit punt kan zo zijn maar, nogmaals, dit is een civielrechtelijk geschil tussen partijen ten aanzien waarvan verweerder op grond van het klachtdossier geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. De raad oordeelt klachtonderdeel l dan ook ongegrond.

Ad klachtonderdeel m)

5.16    Het verwijt dat verweerder in strijd met de transparantieverplichting heeft gehandeld ter zake van de samenwerking van verweerder met advocatenkantoor Brusse & Masselink B.V. geldt dat hierover volgens verweerder al eerder door de tuchtrechter is beslist, welk standpunt de deken in zijn dekenvisie bij brief van 17 januari 2017 heeft herhaald. Op welke uitspraak van de tuchtrechter verweerder en de deken doelen is de raad niet helder nu dit niet nader is toegelicht. Klager heeft deze stelling onvoldoende betwist waardoor de raad van de juistheid daarvan zal uitgaan. Zelfs echter als geen sprake zou zijn van een onherroepelijke beslissing van de tuchtrechter waarover niet andermaal kan worden geklaagd (en ten gevolge waarvan klagers niet-ontvankelijk zouden zijn in hun klacht), oordeelt de raad de klacht ongegrond. Nog los van de vraag welk belang klagers nou eigenlijk bij dit klachtonderdeel hebben, dat is de raad niet voldoende helder geworden, dan nog is de klacht onvoldoende feitelijk onderbouwd.

Ad klachtonderdeel n)

5.17    Volgens klagers heeft de deken klagers begin mei 2016 bericht dat verweerder nog niet hersteld was terwijl verweerder in een andere zaak reeds gereageerd had. Klagers namen dan ook aan dat verweerder hersteld was en dat strookt niet met het bericht van de deken. Door in deze klachtprocedure niet te reageren heeft verweerder de behandeling van de klacht ernstig vertraagd, aldus klagers.

5.18    De raad oordeelt als volgt. Niet is komen vast te staan dat verweerder tuchtrechtelijk laakbaar heeft gehandeld door de deken niet te informeren dat hij hersteld was. Vaststaat dat verweerder wegens medische redenen enige tijd niet in staat is geweest om actief deel te nemen aan het onderzoek naar de klacht door de deken. Op welk moment verweerder precies weer hersteld was dan wel in staat moest worden geacht om richting de deken inhoudelijk te reageren, acht de raad irrelevant. Voorop staat dat het aan de deken is om de regie te voeren en te bewaken tijdens het onderzoek naar de klacht. Het klachtdossier geeft geen aanleiding om te oordelen dat verweerder onredelijk lang heeft gewacht met het geven van een vervolgreactie. Van enige moedwillige vertraging door verweerder van de behandeling van de klacht door de deken is dan ook niets gebleken. Ook klachtonderdeel n wordt ongegrond geoordeeld.

Ad klachtonderdeel p)

5.19    De raad heeft niet kunnen vaststellen dat verweerder brieven heeft geantedateerd zoals door klagers is gesteld. Daartoe is van belang de betwisting door verweerder alsmede de brief van de deken van 29 juni 2017 aan de gemachtigde van klagers waarin de deken - na diepgaand onderzoek – heeft geconcludeerd dat van enig antedateren door verweerder niet is gebleken. De raad maakt deze conclusie tot de hare en oordeelt ook klachtonderdeel p ongegrond.

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart klachtonderdeel g niet-ontvankelijk voor zover dit onderdeel ziet op de vermeende tekortkomingen in de dienstverlening van verweerder;

-    verklaart klachtonderdeel i niet-ontvankelijk;

-    verklaart de klacht over het overige ongegrond;

Aldus gewezen door mr. A.E. Zweers, voorzitter, mrs. A.S.M. Zweerman-Oude Breuil, G.E.J. Kornet, leden, bijgestaan door mr. L.M. Roorda als griffier en uitgesproken in het openbaar op 17 december 2018.

Griffier                                                                   Voorzitter

Verzonden d.d. 17 december 2018.