ECLI:NL:TADRARL:2018:261 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 18-685

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2018:261
Datum uitspraak: 12-11-2018
Datum publicatie: 28-01-2019
Zaaknummer(s): 18-685
Onderwerp: Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing. Niet gebleken is dat verweerster, als opvolgend advocaat in de zaak van klager, onvoldoende heeft gereageerd op de door klager gestelde tekortschietende dienstverlening door de kantoorgenoot van verweerster. Klacht kennelijk ongegrond.

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline

in het ressort Arnhem-Leeuwarden

Van 12 november 2018

in de zaak 18-685

naar aanleiding van de klacht van:

klager

tegen

verweerster

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van 24 augustus 2018 van de deken de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Nederland van  met kenmerk 2018 KNN018 / z364852, door de raad ontvangen op 27 augustus 2018, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1    De moeder van klager is in oktober 2011 overleden. Daarna is klager verwikkeld geraakt in een erfrechtgeschil met zijn broer en zus.

1.2    Het geschil zag onder meer op een door de broer overgelegd document, met handtekening van de moeder en gedateerd op 16 november 1998, waarin de moeder heeft verklaard fl. 42.000,- te hebben ontvangen van de broer van klager. Klager heeft de echtheid van dit document betwist.

1.3    Een kantoorgenoot van verweerster, mr. W., heeft klager vanaf 2013 bijgestaan.

1.4    Op 18 december 2013 is namens klager een conclusie van antwoord ingediend. Op 7 oktober 2014 heeft een comparitie van partijen plaatsgevonden.

1.5    In het tussenvonnis van 14 januari 2015 heeft de rechtbank in rechtsoverweging 3.11 onder meer overwogen dat klager de echtheid van de handtekening van de moeder niet heeft betwist en dat de verklaring van de moeder daarom in beginsel bewijskracht heeft. In rechtsoverweging 3.14. heeft de rechtbank de namens klager gevorderde wettelijke rente over de vermeend onrechtmatige onttrekkingen uit de onverdeelde nalatenschap door de broer afgewezen omdat de gestelde onrechtmatigheid onvoldoende is onderbouwd.

1.6    Bij brief van 21 april 2015 heeft mr. W. aan klager onder meer bericht:

“Bijgaand zend ik u de aangepaste akte waarin ik (deels) uw commentaar heb verwerkt. (…)

De Rechtbank heeft in het tussenvonnis al de lijnen uitgezet waarlangs zij tot een uitspraak denkt te komen. Daar kan eigenlijk in dit stadium niet veel meer tegen worden ingebracht. Als wij het daar niet mee eens zijn dan zal te zijner tijd tegen de einduitspraak hoger beroep moeten worden ingesteld. Toch heb ik geprobeerd om de Rechtbank nog van gedachte te doen veranderen door op een aantal punten te benadrukken dat uw standpunt onjuist is weergegeven (bijvoorbeeld ten aanzien van de echtheid van de handtekening van uw moeder onder de verklaring van 16 november 1998) dan wel een onjuiste bewijslastverdeling is toegepast. Ik acht de kans echter niet heel groot dat de Rechtbank hierop ingaat.”

1.7    Bij akte van 22 april 2015 heeft mr. W. de rechtbank namens klager verzocht om rechtsoverweging 3.11 van het tussenvonnis van 14 januari 2015, ten aanzien van de bewijskracht van de verklaring van de moeder, te heroverwegen.

1.8    Vanaf de pensionering van mr. W., eind oktober 2015, heeft verweerster de behandeling van de zaak van klager overgenomen.

1.9    Bij tussenvonnis van 3 februari 2016 is de rechtbank teruggekomen op de bindende eindbeslissing in rechtsoverweging 3.11 van het tussenvonnis van 14 januari 2015. Nadien heeft de rechtbank een deskundige benoemd om onderzoek te doen naar de authenticiteit van de handtekening van de moeder.

1.10    Tijdens een bespreking met verweerster op 26 februari 2016 heeft klager twijfels geuit over de wijze waarop mr. W. in zijn zaak heeft geprocedeerd. Bij brief van 3 maart 2016 heeft verweerster op deze twijfels gereageerd en geconcludeerd dat zij geen omissie ziet in de wijze van procederen door haar voormalig kantoorgenoot.

1.11    Bij eindvonnis van 12 juli 2017 heeft de rechtbank uitspraak gedaan en onder meer geoordeeld dat het bewijs van de echtheid van de handtekening niet is geleverd.

1.12    Omdat klager twijfels bleef houden over het optreden van mr. W. in zijn zaak, heeft de klachtenfunctionaris van het kantoor van verweerster, mr. E., de klacht opgepakt en met klager besproken. Bij brief van 9 november 2017 heeft de klachtenfunctionaris klager onder meer bericht:

“Op 11 september jl. heb ik u (…) bericht dat ik van mijn kantoorgenote [naam verweerster] had vernomen dat bij u onvrede bestaat over de wijze waarop zij en onze voormalige kantoorgenote mr. [W.] uw belangen hebben behartigd in de procedure, resulterend in het vonnis van de Rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 12 juli jl. (…)

Het is natuurlijk erg vervelend dat de Rechtbank u niet ten volle in het gelijk heeft gesteld, maar het is mijn beoordeling dat mr. [W.] daar in redelijkheid niet in enig onderdeel een verwijt van te maken valt. Ook haar behandeling van de procedure heeft niet tot extra, bij een andere aanpak onnodige, kosten geleid.”

1.13    Bij brief van 30 januari 2018 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerster en haar voormalig kantoorgenoot mr. W. De klacht van klager tegen mr. W. is bij de raad bekend onder zaaknummer 18-684 en zal separaat worden beoordeeld.

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat verweerster onvoldoende is ingegaan op de gevolgen van de tekortschietende dienstverlening van mr. W. en de klacht van klager daarover.

Toelichting

2.2    Klager heeft verweerster er bij herhaling op gewezen dat de valse verklaring van de moeder van 16 november 1998 gevolgen zou moeten hebben voor de beoordeling van andere aspecten in de zaak van klager. Klager heeft na de overname van de zaak door verweerster al in februari 2016 zijn twijfels geuit over de wijze waarop mr. W. in zijn zaak heeft geprocedeerd. Klager voelt zich niet serieus genomen door de wijze van afhandeling van zijn klachten. Door het niet adequaat optreden door verweerster heeft de zaak van klager vertraging opgelopen en is hij onnodig op kosten gejaagd.

3    VERWEER

3.1    Verweerster heeft verweer gevoerd en betwist tuchtrechtelijk laakbaar te hebben gehandeld. Na de door klager geuite twijfels over de dienstverlening door mr. W. heeft verweerster klager bij brief van 3 maart 2016 bericht dat haar voormalig kantoorgenote niet onjuist heeft gehandeld inzake de bewijsopdracht en de wettelijke rente. Voor zover de rechtbank een steek heeft laten vallen ter zake van de wettelijke rente kan dit verweerster niet worden verweten. Verweerster heeft klager bij brief van 26 september 2017 geïnformeerd over de mogelijkheid van hoger beroep tegen het eindvonnis. Wat de klachtafhandeling betreft heeft verweerster klager correct te woord gestaan en gereageerd op vragen en/of opmerkingen van klager.

4    BEOORDELING

4.1    De voorzitter stelt vast dat het een klacht tegen de eigen advocaat betreft. De tuchtrechter toetst de kwaliteit van de dienstverlening door de eigen advocaat in volle omvang. Daarbij wordt rekening gehouden met de vrijheid die de advocaat heeft bij de manier waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes– zoals over procesrisico en kostenrisico –  waarvoor hij bij de behandeling kan komen te staan. De vrijheid die de advocaat daarbij heeft is niet onbeperkt. Deze vrijheid wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld. Volgens deze eisen dient zijn werk te voldoen aan de binnen de beroepsgroep geldende professionele standaard. Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht.

4.2    Klager beklaagt zich erover dat verweerster niet adequaat heeft gereageerd op klachten van klager over het optreden van mr. W. in zijn zaak. Uit het dossier volgt dat klager zijn twijfels voor het eerst geuit heeft tijdens een bespreking met verweerster op 26 februari 2016. Verweerster heeft op deze twijfels op korte termijn en uitvoerig en gemotiveerd gereageerd, zo volgt uit haar brief aan klager van 3 maart 2016. Het is de voorzitter niet helder wat verweerster meer of anders had moeten doen dan zij thans heeft gedaan. Dat klager zich (later) kennelijk niet heeft kunnen verenigen met het door verweerster in die brief ingenomen standpunt (namelijk dat zij geen omissie heeft kunnen constateren in de wijze van procederen door mr. W.), doet aan het voorgaande niet af. Voorop blijft staan dat niet is gebleken dat verweerster ontijdig en/of onvoldoende adequaat op de door klager geuite twijfels heeft gereageerd. Daarbij komt ook nog dat verweerster klager later heeft doorverwezen naar de klachtenfunctionaris van het kantoor, althans, dat zij de klachtenfunctionaris van de aanhoudende twijfels van klager op de hoogte heeft gebracht waarna de klachtenfunctionaris de klacht als interne kantoorklacht heeft opgepakt en beoordeeld. Ook daaruit volgt een voldoende adequaat optreden van verweerster.

4.3    Op grond van het voorgaande oordeelt de voorzitter de klacht kennelijk ongegrond.

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

Aldus beslist door mr. K.H.A. Heenk, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. L.M. Roorda als griffier op 12 november 2018.

griffier                                                                                       voorzitter

Verzonden d.d. 12 november 2018.