ECLI:NL:TADRARL:2018:254 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 18-501

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2018:254
Datum uitspraak: 12-11-2018
Datum publicatie: 23-01-2019
Zaaknummer(s): 18-501
Onderwerp: Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klacht over optreden eigen advocaat. Niet gebleken is dat verweerder heeft gelogen over de aanwezigheid van klaagster bij een bespreking bij hem op kantoor.  Omdat de nota van verweerder onbetaald bleef, heeft hij, na verkregen verstekvonnis, derdenbeslag laten leggen onder de werkgeefster van klaagster. Verweerder heeft hierbij de wettelijke regels in acht genomen en niet op slinkse wijze samengewerkt met een derde. Klacht ongegrond.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden

van 12 november 2018

in de zaak 18-501

naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

tegen

verweerder

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief van 2 december 2017 heeft klaagster bij de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Noord-Nederland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.

1.2    Bij brief aan de raad van 3 juli 2018 met kenmerk 2017 KNN208/187329, door de raad ontvangen op 5 juli 2018, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3    De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 14 september 2018 in aanwezigheid van verweerder. Klaagster is zonder bericht van verhindering niet verschenen. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.4    De raad heeft kennis genomen van:

-    het van de deken ontvangen dossier;

-    de brief van verweerder van 23 augustus 2018 met de in de brief genoemde bijlagen.

2    FEITEN

2.1    Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

2.2    Bij brief van 28 oktober 2015 heeft verweerder een advies aan klaagster uitgebracht inzake een geschil met een bouwbedrijf.

2.3    Het kantoor van verweerder heeft voor de werkzaamheden een nota gestuurd van 9 november 2015 ten bedrage van € 545,38.

2.4    Omdat betaling van de nota uitbleef, is klaagster op 10 maart 2016 gedagvaard tot betaling.

2.5    Bij verstekvonnis van 28 juni 2016 heeft de rechtbank Noord-Nederland klaagster veroordeeld om aan het kantoor van verweerder het bedrag van € 545,38, vermeerderd met wettelijke rente en proceskosten, te voldoen.

2.6    Het verstekvonnis van 28 juni 2016 is door de deurwaarder openbaar betekend. Op 29 november 2016 heeft de deurwaarder executoriaal beslag gelegd onder de werkgeefster van klaagster.

2.7    Bij vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland van 31 oktober 2017 is de werkgeefster van klaagster veroordeeld tot betaling aan verweerder en mevrouw T. van de in het vonnis genoemde bedragen.

2.8    Klaagster heeft eerder bij brief van 24 juni 2017 bij de deken een klacht ingediend over verweerder. In die zaak (17-987) heeft de voorzitter de klacht bij beslissing van

14 maart 2018 kennelijk ongegrond bevonden. Klaagster heeft daartegen verzet ingesteld.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

a)    verweerder in de klachtzaak 17-987 heeft gesteld dat klaagster in oktober 2015 op een afspraak bij verweerder op zijn kantoor is verschenen. Dat is een leugen.

b)    verweerder door misbruik te maken van juridische voorkennis in juni 2016, in combinatie met een door klaagster gestelde briefpostroof, een verstekvonnis tegen klaagster heeft verkregen.

c)    verweerder, in kwaadwillige samenwerking  met mevrouw T., een voormalige vriendin van de vader van klaagsters kinderen, onnodig derdenbeslag heeft laten leggen, met het kennelijke doel klaagster maximaal te beschadigen.

d)    verweerder vanuit geldzucht, leugen en bedrog het gecombineerde derdenbeslag heeft laten leggen. Klaagster houdt verweerder aansprakelijk voor alle schade.

Toelichting

Klaagster heeft voorheen gewoond in een straat in de gemeente G. op nr. 2. Op nr. 2a woonde een handlanger van mevrouw T., de  voormalige vriendin van de vader van klaagsters kinderen. Nadat klaagster was verhuisd, is post van klaagster, waaronder de genoemde vonnissen, door een brutale briefpostroof door de handlanger van mevrouw T. in handen gekomen van klaagsters belagers. Verweerder heeft daarop samengewerkt met mevrouw T. waarna onnodig derdenbeslag is gelegd met het doel klaagster te beschadigen. Dat leidt klaagster af uit het feit dat in dat beslag twee totaal verschillende zaken zijn samengevoegd, die voorheen in behandeling waren bij twee verschillende deurwaarders.

4    VERWEER

Ad klachtonderdeel a)

4.1    Klaagster is wel degelijk in oktober 2015 bij verweerder op kantoor geweest. Hij verwijst hiervoor naar zijn brief van 22 oktober 2015 die hij, daags nadat klaagster bij hem op kantoor was geweest, aan haar heeft verzonden.

Ad klachtonderdeel b), c) en d)

4.2    Verweerder kent mevrouw T. niet, evenmin als de vader van klaagsters kinderen. Verweerder heeft mevrouw T. nimmer gesproken en ook nooit met haar samengewerkt.

4.3    De incasso van de vordering op klaagster is uit handen gegeven aan Flanderijn Gerechtsdeurwaarders, die na het gelegde derdenbeslag onder de werkgeefster van klaagster, een verklaringsprocedure heeft gevoerd tegen de werkgeefster, kennelijk tegelijk met een andere opdrachtgeefster van Flanderijn, mevrouw T., zonder dat verweerder dat wist. Verweerder verwijst naar het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland van 31 oktober 2017.

5    BEOORDELING

Ad klachtonderdeel a)

5.1    Verweerder wordt verweten dat hij heeft gelogen over de aanwezigheid van klaagster bij een gesprek op het kantoor van verweerder in oktober 2015. Klaagster ontkent verweerder toen gesproken te hebben. Verweerder heeft in de schriftelijke stukken expliciet aangevoerd dat klaagster wèl bij dat gesprek aanwezig was, maar op de zitting heeft verweerder dat genuanceerd in die zin dat hij heeft gesteld dat hij bij de voorbereiding van de zitting van de raad tot de conclusie is gekomen dat hij zich heeft vergist en dat klaagster bij het gesprek van oktober 2015 niet zelf aanwezig is geweest. Verder heeft verweerder gesteld dat hij zeker weet dat hij klaagster zelf gesproken heeft, maar dat zou ook bij het eerste gesprek, begin april 2015, kunnen zijn geweest. Verweerder heeft zijn excuses aangeboden voor deze vergissing.

5.2    De raad overweegt dat eerst van een leugen sprake is als bewust en opzettelijk onwaarheid is gesproken. Daarvan is niet gebleken. Kennelijk gaat het om vergissing, die niet onbegrijpelijk is gelet op het feit dat verweerder heeft aangevoerd dat hij wel met klaagster persoonlijk heeft gesproken, zij het dat dat waarschijnlijk begin april 2015 is geweest. De raad acht die vergissing niet onaannemelijk temeer daar verweerder in de andere klachtzaak van klaagster tegen hem (zaaknummer 17-987) in een brief aan de deken van 31 augustus 2017 heeft geschreven dat hij in oktober 2015 samen met een toenmalige collega een gesprek heeft gevoerd met de heer T., de partner van klaagster. Daarin rept hij niet over de aanwezigheid van klaagster. Dat argument biedt steun voor de stelling van verweerder dat hij zich heeft vergist over de aanwezigheid van klaagster

5.3    Er is kennelijk sprake van een vergissing, waaruit voor klaagster geen nadeel is voortgevloeid. Dit klachtonderdeel is ongegrond.

Ad klachtonderdeel b)

5.4    Klaagster heeft gesteld dat verweerder misbruik heeft gemaakt van zijn “juridische voorkennis” bij het verkrijgen van een verstekvonnis. Deze voorkennis zou te maken hebben met de eerste kwestie waarvoor klaagster zich begin april 2015 tot verweerder heeft gewend met betrekking tot de koop/aannemingsovereenkomst. Verder zou er sprake zijn geweest van een briefpostroof waar mevrouw T. bij betrokken was en met wie verweerder zou hebben samengewerkt, waardoor klaagster geen kennis heeft kunnen nemen van de dagvaarding.

5.5    De raad stelt vast dat klaagster niet duidelijk maakt op welke wijze verweerder zijn “juridische voorkennis” zou hebben misbruikt. Klaagster suggereert hoe volgens haar de gang van zaken, die tot het verstekvonnis heeft geleid, zou kunnen zijn geweest, maar onderbouwt dit niet met feiten. Zo is het gestelde met betrekking tot de briefpostroof, waarbij verweerder zou hebben samengespannen met mevrouw T., die zich samen met anderen zou hebben schuldig gemaakt aan het roven van post uit de brievenbus van klaagster, niet komen vast te staan. Bovendien is zelfs niet komen vast te staan dat verweerder mevrouw T. kende. Op grond van bovenstaande is de raad van oordeel dat de verweten gedraging niet is komen vast te staan, zodat dit klachtonderdeel ongegrond is.

Ad klachtonderdeel c) en d)

5.6    De raad ziet aanleiding deze beide klachtonderdelen gezamenlijk te behandelen. Deze betreffen het verwijt dat verweerder op slinkse wijze via derdenbeslag tot inning van zijn vordering is gekomen, in samenwerking met mevrouw T., waarbij verweerder zou hebben gehandeld vanuit geldzucht, waarbij hij leugens en bedrog niet heeft geschuwd. Verweerder heeft gemotiveerd uiteengezet wat zijn handelwijze is geweest. Hij is een incassoprocedure gestart omdat klaagster zijn nota niet betaalde. Toen betaling uitbleef, heeft verweerder de deurwaarder ingeschakeld om de vordering te incasseren. Omdat het adres waar klaagster stond ingeschreven geen bestaand adres bleek te zijn, heeft de deurwaarder het vonnis in de incassozaak in het openbaar betekend en vervolgens derdenbeslag gelegd onder de werkgeefster van klaagster, waarna een verklaringsprocedure is gevolgd. De deurwaarder heeft deze verklaringsprocedure gevoerd tegen de werkgeefster van klaagster, namens verweerder, en tevens namens mevrouw T., die kennelijk ook een vordering had op klaagster.

5.7    De raad stelt vast dat de door verweerder beschreven gang van zaken is gebaseerd op wettelijke bepalingen. Het stond verweerder vrij om door tussenkomst van de rechter zijn vordering betaald te krijgen. Dat de deurwaarder in de verklaringsprocedure ook mevrouw T. als procespartij heeft laten optreden, omdat zij kennelijk ook een vordering had op klaagster, kan verweerder niet verweten worden. Bovendien is deze gang van zaken in het geheel niet klachtwaardig en klaagster heeft daarvan geen enkel nadeel ondervonden.  Naar het oordeel van de raad is dan ook niet komen vast te staan dat verweerder op “kwaadwillige”  wijze heeft samengewerkt met mevrouw T. met het doel klaagster maximaal te beschadigen. Van een handelen vanuit geldzucht, leugens of bedrog of doelbewuste beschadiging van klaagster, is evenmin gebleken. Deze klachtonderdelen zijn dan ook ongegrond.

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart de klacht in al haar onderdelen ongegrond;

Aldus gewezen door mr. A.E. Zweers, voorzitter, mrs. G.W. Brouwer, F. Klemann, E.A.C. van de Wiel, H.Q.N. Renon, leden en bijgestaan door mr. D.C. van der Kwaak-Wamelink als griffier en uitgesproken in het openbaar op 12 november 2018.

Griffier                                                                   Voorzitter

Verzonden d.d. 12 november 2018.