ECLI:NL:TADRARL:2018:163 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 18-248

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2018:163
Datum uitspraak: 04-07-2018
Datum publicatie: 23-07-2018
Zaaknummer(s): 18-248
Onderwerp: Ontvankelijkheid van de klacht, subonderwerp: Tijdverloop tussen gewraakte gedraging en indienen van de klacht
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing: de voorzitter oordeelt klager niet-ontvankelijk in de klacht ex artikel 46g lid 1 sub a Advocatenwet wegens overschrijding van de driejaarstermijn. Van verschoonbare termijnoverschrijding niet gebleken.

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline

in het ressort Arnhem-Leeuwarden

van 4 juli 2018

in de zaak 18-248

naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

tegen

verweerder

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland van 6 april 2018 met kenmerk 17-0080/AS/hh, door de raad ontvangen op diezelfde datum (digitaal), en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken. Per e-mail van 1 juni 2018 heeft verweerder een bijlage aan de griffie van de raad toegezonden (een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 29 mei 2018), welke bijlage aan het klachtdossier is toegevoegd.

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1    Klaagster heeft verweerder ingeschakeld in verband met een ICT-geschil dat zij had met J. B.V. Verweerder heeft in de periode van eind mei tot begin september 2013 in dat geschil voor klaagster werkzaamheden verricht.

1.2    Bij vonnis van 2 juli 2013 heeft de voorzieningenrechter van de (toenmalige) rechtbank Arnhem de door J. B.V. ingestelde vorderingen jegens klaagster toegewezen. Verweerder heeft daartegen namens klaagster bij dagvaarding van 29 juli 2013 spoedappel ingesteld en een incidentele vordering ingesteld tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad van het kortgedingvonnis. Op verzoek van klaagster heeft verweerder de concept-appeldagvaarding vooraf voorgelegd aan mr. K.

1.3    Verweerder heeft op het H1-formulier, waarmee de zaak in hoger beroep is aangebracht, gemeld: “In verband met opgelegde dwangsom en contactverboden wordt voortbestaan onderneming bedreigd”.

1.4    Blijkens het roljournaal heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden het door verweerder namens klaagster verzochte spoedappel ter rolle van 13 augustus 2013 geweigerd op de grond dat het verzoek om spoedbehandeling in de dagvaarding niet, en bij aanbrengen van de zaak onvoldoende, gemotiveerd was.

1.5    Per e-mail van 6 september 2013 heeft verweerder klaagster onder meer laten weten dat het verzoek om spoedbehandeling van het appel is afgewezen en daarbij vermeld: 

“Mogelijk hangt de beslissing samen met de beslissing van het Hof om te bepalen dat de wederpartij verstek heeft laten gaan en de zaak al naar de rol van de 27e te verwijzen voor fourneren (indienen van stukken, zodat vonnis kan worden gewezen).”

1.6    Bij brief van 15 maart 2017 heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

1.7    Bij arrest van 26 mei 2017 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden - samengevat -  de vordering tot schadevergoeding van klaagster jegens verweerder vanwege een gemaakte beroepsfout, afgewezen.

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:

a)    in strijd met het bepaalde in artikel 9.1.3. van het in augustus 2013 geldende Landelijk Procesreglement voor gerechtshoven (hierna verder: het Procesreglement) niet in de dagvaarding en onvoldoende bij het aanbrengen van de zaak gemotiveerd te vermelden dat om een spoedbehandeling werd verzocht, als gevolg waarvan verweerder in strijd met Gedragsregel 4 (oud) heeft gehandeld;

b)    klaagster (bewust) onjuist in te lichten over de reden van de afwijzing van de verzochte spoedbehandeling door het gerechtshof Arnhem, als gevolg waarvan verweerder in strijd heeft gehandeld met Gedragsregel 30 (oud);

c)    klaagster niet te informeren over het feit dat verweerder het onder a) genoemde artikel niet in acht had genomen, als gevolg waarvan verweerder is tekortgeschoten in de behartiging van de belangen van klaagster (Gedragsregels 8 (oud) en 11 (oud)).

3    VERWEER

3.1    Voor zover relevant komt het gemotiveerde verweer van verweerder bij de bespreking van de klacht aan de orde.

4    BEOORDELING

4.1    Allereerst heeft de voorzitter te beoordelen of klaagster kan worden ontvangen in haar klacht. Volgens verweerder is de driejaarstermijn in de zin van artikel 46g lid 1 onder a Advocatenwet verstreken, zodat klaagster niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in haar gehele klacht. 

4.2    Op grond van het sinds 1 januari 2015 geldende artikel 46g lid 1 sub a Advocatenwet wordt een klacht door de voorzitter niet-ontvankelijk verklaard indien (sub a) de klacht wordt ingediend na verloop van drie jaren na de dag waarop de klager heeft kennisgenomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft. In lid 2 is bepaald dat niet-ontvankelijk verklaring op grond van het bepaalde in lid 1 achterwege blijft, indien de gevolgen van het handelen of nalaten redelijkerwijs pas na het verstrijken van de driejaartermijn bekend zijn geworden. In dat geval verloopt de termijn voor het indienen van de klacht een jaar na de datum waarop de gevolgen redelijkerwijs als bekend geworden zijn aan te merken. De voorzitter zal aan de hand van deze maatstaf beoordelen of klaagster ontvankelijk is in haar klacht.

4.3    Uit de overgelegde stukken is de voorzitter gebleken dat de klacht op 15 maart 2017 bij de deken is ingediend, terwijl de verweten gedragingen vóór 6 september 2013 hebben plaatsgevonden. Aldus is de klacht ruim buiten de genoemde termijn van drie jaar ingediend.

4.4    Klaagster heeft echter aangevoerd dat zij pas op of omstreeks 14 januari 2014 bekend is geworden met de werkelijke reden van de afwijzing van het spoedappel door het gerechtshof en daarmee met het verwijtbare handelen van verweerder. Klaagster heeft daarna eerst geprobeerd om met verweerder tot een minnelijke oplossing te komen maar zag zich genoodzaakt om verweerder op 1 juli 2015 in rechte te betrekken. Weliswaar is de klacht vanaf 14 januari 2013 pas drie jaar en twee maanden later ingediend, maar het ten gunste van klaagster wegende maatschappelijke belang om het optreden van verweerder tuchtrechtelijk te laten toetsen moet in de gegeven omstandigheden zwaarder wegen dan het belang van verweerder bij rechtszekerheid door handhaving van de driejaarstermijn, aldus klaagster.

4.5    Verweerder heeft hiertegen aangevoerd dat klaagster vanaf september 2013 een tuchtklacht had kunnen indienen, terwijl klaagster met die mogelijkheid ook bekend was nadat zij daarop door verweerder was gewezen. Klaagster heeft in reactie daarop aangegeven geen tuchtklacht jegens verweerder in te zullen dienen, omdat haar dat niets zou opleveren, aldus verweerder. Voorts heeft de opvolgend advocaat van klaagster op 3 februari 2014 aan verweerder gemeld dat hij zich namens klaagster alle rechten voorbehield voor het indienen van een klacht. In de hiervoor geschetste omstandigheden had klaagster, die al die tijd werd bijgestaan door een advocaat en zich er bovendien van bewust was dat zij een klacht kon indienen, die klacht binnen de driejaarstermijn moeten indienen. Dat heeft klaagster niet gedaan, terwijl haar beroep op een redelijke termijn niet opgaat, aldus verweerder. 

4.6    Naar het oordeel van de voorzitter slaagt het beroep van klaagster op de verschoonbare termijnoverschrijding van artikel 46g lid 2 Advocatenwet niet. Daartoe heeft klaagster, tegenover de gemotiveerde standpunten van verweerder, onvoldoende concrete feiten of omstandigheden aangevoerd. Het had op de weg van klaagster gelegen om binnen de termijn van drie jaar in elk geval na 14 januari 2015 een klacht bij de deken in te dienen. Dat heeft klaagster echter niet tijdig gedaan door pas op 15 maart 2017 een klacht in te dienen, terwijl zij bovendien al veel langer wist dat zij kon klagen jegens verweerder.

4.7    Nu ook voorts van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verschoonbaar zou kunnen zijn dat de klacht buiten de termijn is ingediend niet is gebleken, is klaagster in de (gehele) klacht op grond van artikel 46g lid 1 Advocatenwet niet-ontvankelijk.

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

de klacht, met toepassing van artikel 46g, eerste lid, onder a, Advocatenwet, niet-ontvankelijk.

Aldus beslist door mr. A.H.M. Dölle, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. M.M. Goldhoorn als griffier op 4 juli 2018.

griffier                                                                   voorzitter

Verzonden d.d. 4 juli 2018.