ECLI:NL:TADRARL:2018:155 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 18-258

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2018:155
Datum uitspraak: 09-07-2018
Datum publicatie: 16-07-2018
Zaaknummer(s): 18-258
Onderwerp: Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Vrijheid van handelen
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klacht over wederpartij. Verweerder heeft naar het oordeel van de voorzitter de vrijheid die hem als partijdige belangenbehartiger toekomt, niet overschreden of geprobeerd om de rechtsgang te belemmeren of anderszins klagers onnodig geschaad. Geen sprake van onnodig grievende uitlatingen in correspondentie met klagers. Klachten kennelijk ongegrond.

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline

in het ressort Arnhem-Leeuwarden

van 9 juli 2018

in de zaak 18-258

naar aanleiding van de klacht van:

klager,

tevens in zijn hoedanigheid als bestuurder van klaagster,

tezamen ook: klagers

tegen

verweerder

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Gelderland met kenmerk K 17/83, door de raad digitaal ontvangen op 11 april 2018, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1    Klagers zijn schuldeisers in een faillissement waarin een kantoorgenoot van verweerder, mr. L, de gefailleerden (wijlen de heer S senior en de heer S junior) sinds medio 2012 heeft vertegenwoordigd als advocaat. Klagers hebben de faillieten aansprakelijk gesteld. Verweerder is daarbij inhoudelijk niet betrokken geweest, maar kantoorgenoot mr. L.

1.2    Verweerder behartigt de belangen van [N], een onderneming voor woningtaxaties.

1.3    Vereniging Eigen Huis (VEH) heeft zowel aan voornoemde heren S als aan [N] laten weten dat klager aan VEH op 27 augustus 2016 een e-mail heeft gestuurd, waarin op negatieve wijze over de heren S en [N] werd gesproken en werd aangedrongen op beëindiging van de samenwerking.

1.4    Bij e-mail van 21 september 2016 heeft verweerder namens zijn cliënt [N] klager gesommeerd om dergelijke negatieve en schadelijke berichtgeving te staken en gestaakt te houden.

1.5    Verweerder heeft  op 6 april 2017 twee gelijkluidende brieven, eveneens per e-mail, aan klagers gezonden, in cc aan hun advocaat, en daarin onder meer als volgt bericht:

“U bent als enige nog over in de cassatie die u (volkomen ten onrechte) heeft aangespannen tegen de beschikking van de rechter. U bent - ook - niet-ontvankelijk. Dat kunt u weten. U heeft namelijk zelf nimmer een beschikking uitgelokt. Ik wijs u op het bepaalde in het arrest van de Hoge Raad van 6 oktober 2006 (…). Ik wijs u tevens op een uitspraak van 22 april 2005 van de Hoge Raad (…), waarin in randnummer 3.2.4. heel duidelijk is gesteld dat een schuldeiser niet-ontvankelijk is, als hij niet degene is geweest die het tot de beschikking leidende verzoek aan de rechter-commissaris heeft gedaan. Hier staat duidelijk in aangegeven dat ook in andere gevallen niet-ontvankelijkheid bestaat.

Nu dit alles zo duidelijk staat weergegeven, kunt u niet anders dan het cassatieberoep intrekken.

Ik stel u hierbij namens de heer [S senior; S junior] aansprakelijk voor alle schade die reeds is ontstaan en mogelijkerwijs nog zal ontstaan door uw onterechte acties, waaronder onderhavig cassatieberoep. Dit doorzetten, in de wetenschap dat u niet-ontvankelijk bent en in de wetenschap dat u mijn cliënt slechts op kosten jaagt, is onrechtmatig en daarvoor stel ik u hierbij aansprakelijk. (…)”

1.6    Bij brief van 31 juli 2017 hebben klagers aan verweerder bericht dat de Hoge Raad naar verwachting een arrest zal gaan wijzen in de zaak van klagers tegen S junior en voorts:

“Nu alles zo duidelijk is, vind ik het onbegrijpelijk en onnodig, dat u mij op 6 april 2017 namens uw cliënten, (wijlen) de heer [S senior] én de heer [S junior], aansprakelijk hebt gesteld voor schade die reeds zou zijn ontstaan en mogelijkerwijs nog zal ontstaan als gevolg van het – in uw ogen – kansloze cassatieberoep.

Ik stel u dan ook hierbij persoonlijk aansprakelijk voor alle schade die reeds is ontstaan en mogelijkerwijs nog zal ontstaan door uw onterechte acties. U heeft meerdere opdrachtgevers op oneigenlijke wijze onder druk gezet om te bewerkstelligen dat zij opdrachten aan mij zouden intrekken, tevens refereer ik aan uw mail van 21 september 2016. (…).”

1.7    Bij brief van 31 juli 2017, aangevuld bij brief van 10 augustus 2017, hebben klagers bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

1.8    De Hoge Raad heeft op 22 december 2017 uitspraak gedaan en de beschikking van de rechtbank Gelderland van 10 maart 2017 daarbij klager(s) niet-ontvankelijk verklaard in  het beroep tegen de beschikking van de rechter-commissaris van 23 december 2016.

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:

a)    een correcte rechtsgang proberen te belemmeren onder meer door klagers te intimideren/ chanteren;

b)    meerdere opdrachtgevers van klagers op oneigenlijke wijze, ook middels intimidatie en chantage, onder druk te zetten om te bewerkstelligen dat zij opdrachten aan klagers zouden intrekken, hetgeen ook is gebeurd. Klagers hebben daardoor schade geleden.

3    VERWEER

3.1    Voor zover relevant komt het gemotiveerde verweer van verweerder bij de bespreking van de klacht aan de orde.

4    BEOORDELING

4.1    Allereerst stelt de voorzitter vast dat het gaat om het handelen van de advocaat van de wederpartij van klager. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Discipline komt aan deze advocaat een grote mate van vrijheid toe om de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem, in overleg met zijn cliënt,  goeddunkt. Deze vrijheid is niet onbeperkt maar kan onder meer worden ingeperkt indien de advocaat a) zich onnodig grievend uitlaat over de wederpartij, b) feiten poneert waarvan hij weet of redelijkerwijs kan weten dat ze in strijd met de waarheid zijn dan wel c) (anderszins) bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij onnodig of onevenredig schaadt, zonder dat daarmee een redelijk doel wordt gediend. De voorzitter zal het optreden van verweerder derhalve aan de hand van deze maatstaf beoordelen.

Ad klachtonderdeel a)

4.2    Verweerder stelt zich op het standpunt dat het hem, gelet op de grote vrijheid die hem toekomt als belangenbehartiger van zijn cliënten, geheel vrij stond om de e-mail van 21 september 2016, alsmede de brieven van 6 april 2017, aan klagers te sturen. Dat klagers dat als niet prettig hebben ervaren, maakt dat nog niet anders. In de daarin gedane aansprakelijkheidstelling heeft verweerder zich gebaseerd op de feiten die hem door zijn cliënten zijn verstrekt. Hij betwist dat hij zich in die correspondentie of anderszins onnodig grievend jegens klagers heeft uitgelaten of daarbij de rechtsgang op enigerlei wijze heeft belemmerd.

4.3    Naar het oordeel van de voorzitter mocht verweerder als partijdige belangenbehartiger de door hem ingenomen stellingen en feiten namens zijn cliënt(en) innemen zoals hij dat heeft gedaan in de correspondentie met klagers zonder dat daarbij sprake is geweest van onnodig grievende uitlatingen. Niet is gebleken dat verweerder de vrijheid die hem daarbij toekomt, heeft overschreden of dat hij daardoor de rechtsgang heeft geprobeerd te belemmeren; daartoe is door klagers onvoldoende gesteld. Daar komt bij dat het op de weg van klagers en hun advocaat had gelegen om vermeende onjuiste feiten of stellingnames van verweerder waar nodig gemotiveerd te betwisten, waaronder het standpunt van verweerder in zijn brieven van 6 april 2017 over hun niet-ontvankelijkheid in hoger beroep. Daarover is uiteindelijk over geoordeeld door de Hoge Raad in de uitspraak van 22 december 2017.

4.4    Op grond van het voorgaande, in onderling verband beschouwd, is de voorzitter van oordeel dat verweerder geen tuchtrechtelijk verwijt treft. Daarmee oordeelt de voorzitter klachtonderdeel a) kennelijk ongegrond.

Ad klachtonderdeel b)

4.5    Verweerder betwist in het algemeen dat hij opdrachtgevers van klagers op oneigenlijke wijze onder druk heeft gezet om te bewerkstelligen dat zij opdrachten aan klagers zouden intrekken. Voor zover dit verwijt gaat over het bedrijf [D], stelt verweerder zich op het standpunt dat hun zakelijke relatie met klagers is verbroken op eigen initiatief van eerstgenoemd bedrijf door toedoen van de opstelling van klagers; verweerder was daarbij niet betrokken. Dit standpunt is door verweerder onderbouwd met een schriftelijke verklaring van een tussenpersoon die daarbij betrokken is geweest.

4.6    De juistheid van het verwijt van klagers, dat verweerder opdrachtgevers op oneigenlijke wijze onder druk zou hebben gezet om opdrachten aan klagers in te trekken, kan de voorzitter, tegenover de gemotiveerde en met stukken onderbouwde betwisting daarvan door verweerder, niet vaststellen. Daarmee is de gegrondheid van dit klachtonderdeel niet komen vast te staan.

4.7    Dat leidt ertoe dat de voorzitter klachtonderdeel b) eveneens kennelijk ongegrond zal verklaren.

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

Aldus beslist door mr. A.E. Zweers, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. M.M. Goldhoorn als griffier op 9 juli 2018.

griffier                  voorzitter

Verzonden d.d. 9 juli 2018