ECLI:NL:TADRARL:2018:150 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 18-164

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2018:150
Datum uitspraak: 25-06-2018
Datum publicatie: 28-06-2018
Zaaknummer(s): 18-164
Onderwerp: Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Vrijheid van handelen
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing: de voorzitter oordeelt de klacht van klager over advocaat wederpartij in onteigeningsprocedure namens een gemeente kennelijk ongegrond. 

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline

in het ressort Arnhem-Leeuwarden

van 25 juni 2018

in de zaak 18-164

naar aanleiding van de klacht van:

klager

tegen

verweerster

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland van 22 februari 2018 met kenmerk K 17/95, door de raad ontvangen op diezelfde dag (digitaal), en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1    Verweerster en een kantoorgenoot begeleiden sinds 2015 de gemeente B bij de onteigening van een aantal percelen die gelegen zijn in het plangebied van het bestemmingsplan in die gemeente. Een van de percelen is (mede)eigendom van klager.

1.2    Bij brief van 21 juni 2015 heeft de gemeente B aan klager aangekondigd dat aankoop van zijn perceel noodzakelijk is om het bestemmingsplan uit te voeren en dat als aankoop niet mogelijk is, de onteigening onvermijdelijk is. De gemeente heeft daarbij aangekondigd dat makelaar T contact met klager zou opnemen om in overleg te treden.

1.3    Bij brief van 16 december 2015 heeft makelaar T namens de gemeente B aan klager een aanbod gedaan, waarbij aan klager als pachter een bedrag voor de pachtbeëindiging is aangeboden.

1.4    Bij brief van 25 april 2016 heeft de gemeente B klager bericht over het verloop van het minnelijk overleg en over de in gang gezette onteigeningsprocedure.

1.5    Bij Koninklijk Besluit van 31 mei 2017 heeft de Kroon het perceel van klager ter onteigening aangewezen.

1.6    Bij brief van 30 juni 2017 heeft verweerster namens de gemeente onder meer aan klager bericht:

“In het kader van de realisering van het bestemmingsplan (…) is de verwerving nodig van het perceel (…). Dit perceel is eigendom van u en zuster (…). De gemeente heeft al diverse keren biedingen gedaan voor de verwerving van dit perceel, onder andere bij brieven van 21 juli 2015, 16 december 2015 en 26 april 2016. Naar aanleiding van die brieven zijn verschillende gesprekken gevoerd tussen (vertegenwoordigers van) u en uw zuster en de grondverwerver van de gemeente. (…).

De correspondentie en gesprekken die hebben plaatsgevonden hebben niet tot overeenstemming over de grondverwerving geleid. Om die reden heeft de gemeenteraad van [B] de Kroon verzocht om het hiervoor vermelde perceel ter onteigening aan te wijzen. Bij Koninklijk Besluit van 31 mei 2017 (…) heeft de Kroon het perceel ter onteigening aangewezen. (…)

De gemeente geeft er nog altijd de sterke voorkeur aan om een gerechtelijke onteigeningsprocedure te voorkomen. De gemeente blijft dan ook bereid om het perceel (…) minnelijk van u en uw broer te verwerven. Namens de gemeente [B] bied ik de gezamenlijke eigenaren van het perceel hierbij nogmaals aan om het perceel te verwerven tegen een totale schadeloosstelling van € 222.102,- (…). De gemeente gaat er bij dit aanbod vanuit dat u het perceel in verpachte staat aan haar levert. (…) Mocht u het perceel toch vrij van pacht kunnen leveren, dan is de gemeente bereid om (…); in dat geval bedraagt de totale schadeloosstelling € 370.170,-.

Indien ik niet binnen vier weken na vandaag van (of namens) u en alle andere eigenaren van het perceel de bevestiging heb ontvangen dat u het hiervoor vermelde bod aanvaardt, dan al de gemeente zonder nadere aankondiging de gerechtelijke onteigeningsprocedure starten. (…).”

1.7    Bij brief van 21 juli 2017 heeft klager verzocht om een nader uitstel van acht weken om te reageren op het aanbod.

1.8    Daarop is bij brief namens verweerster van 27 juli 2017 als volgt gereageerd:

“ (…) Ik bericht u hierbij dat de gemeente u geen nader uitstel van acht weken verleent om te reageren op het gedane aanbod. De reden daarvoor is als volgt.

De gemeente probeert al geruime tijd tot verwerving van het perceel te komen en heeft de eigenaren van het perceel daartoe al verschillende biedingen gedaan. Ik wijs u (o.a.) op de brieven van de gemeente d.d. 21 juli 2015, 16 december 2015 en de verschillende contacten die de gemeentelijke grondverwerver met uw adviseur, de heer [T], heeft gehad. De eigenaren hebben inhoudelijk overleg steeds afgehouden en inhoudelijk niet op de biedingen gereageerd.

Het bod dat ik u namens de gemeente heb gedaan, wijkt niet af van de eerdere biedingen van de gemeente. Bovendien heb ik u redelijke termijn van vier weken geboden voor een reactie, waarbij u pas na drie van de vier weken om uitstel vraagt. (…)

Om u alsnog de gelegenheid te geven een inhoudelijke reactie op de aanbieding van de gemeente te geven is de gemeente wel bereid de reactietermijn met twee weken te verlengen. Dat betekent dat ik uw reactie graag uiterlijk 11 augustus 2017 ontvang. Indien een nadere reactie uitblijft, zal de gemeente ervan uit gaan dat het gedane aanbod niet wordt aanvaard. (…).”

1.9    Klager heeft bij brief van 30 juli 2017 nogmaals om acht weken uitstel gevraagd. Daarop heeft verweerster bij brief van 5 september 2017 afwijzend gereageerd en klager onder meer als volgt bericht over de voorgenomen vervolgstappen:

“Ik stel vast dat de eigenaren het laatste aanbod van de gemeente niet hebben aanvaard. Dat betekent dat de gerechtelijke procedure nu zal worden gestart. Een dezer dagen zal een dagvaarding aan u worden betekend waarin de gemeente de vervroegde onteigening van het benodigde perceel vordert.”

1.10    Daarop is de gerechtelijke procedure gestart jegens klager.

1.11    Bij brief van 22 augustus 2017, aangevuld bij brieven van 11 september 2017 en 12 november 2017, heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerster.

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:

a)    in haar brief van 27 juli 2017 de schijn te wekken dat diverse malen (pogingen tot) minnelijk overleg plaats heeft gevonden, terwijl na de kennismaking met makelaar, de heer T, geen gesprekken meer plaats hebben gevonden en consequent is geweigerd om in te gaan op verzoeken van klager;

b)    de schijn te wekken dat er nog steeds via minnelijk overleg geprobeerd wordt om tot overeenstemming te komen, terwijl sinds 12 januari 2017 nooit meer contact met klager heeft plaatsgevonden;

c)    een onjuiste voorstelling van zaken te geven door te suggereren dat er diverse biedingen/prijsvoorstellen zijn gedaan, terwijl slechts één bod is gedaan waarover niet kon worden gediscussieerd;

d)    klager te verwijten de onteigeningsprocedure te vertragen, terwijl het in de periode van 2010 tot 2015 juist de gemeente was die de procedure vertraagde en daarna verweerster die  niet op de brieven van klager van 21 en 30 juli 2017 reageerde.

3    VERWEER

3.1    Verweerster betwist dat zij tuchtrechtelijk verwijtbaar jegens klager heeft gehandeld en voert daartoe onder meer het volgende verweer.

Ad klachtonderdeel a)

3.2    Verweerster betwist dat zij een onjuist beeld heeft geschetst van (de pogingen tot) minnelijk overleg met klager. Ter onderbouwing daarvan verwijst ze naar de overgelegde logboeken van de gemeente en het Koninklijk Besluit van 31 mei 2017.

Ad klachtonderdeel b)

3.3    Ook het verwijt dat zij ten onrechte de schijn zou wekken dat er nog steeds via minnelijk overleg geprobeerd wordt om te overeenstemming te komen met klager, betwist verweerster. Haar brief van 30 juni 2017 bevat het laatste aanbod van de gemeente. Dit aanbod is nooit ingetrokken, zodat klager het aanbod, ook na opstarten van de gerechtelijke procedure, had kunnen aanvaarden.

Ad klachtonderdeel c)

3.4    Volgens verweerster heeft zij niet de schijn gewekt dat er verschillende prijsvoorstellen door de gemeente zijn gedaan. Dat is niet het geval. Er is één prijs geboden voor het perceel in verpachte staat en één prijs voor het perceel in onverpachte staat. Volgens verweerster heeft de gemeente daarover verschillende keren in overleg willen komen met klager, maar bleef dat zonder resultaat.

Ad klachtonderdeel d)

3.5    Tot slot betwist verweerster dat zij de schijn zou wekken dat klaagster de onteigening probeerde te vertragen. In haar brieven van 21 en 30 juli 2017 aan klager heeft zij het standpunt ingenomen dat klager voldoende tijd had gekregen om te reageren zodat geen reden bestond om het gewenste langere uitstel van klager te honoreren. Verweerster is pas in 2015 bij de zaak betrokken, dus verwijten over een eventuele gebrekkige communicatie in de periode 2010-2015 betreffen haar niet.

4    BEOORDELING

4.1    Allereerst stelt de voorzitter vast dat het gaat om het handelen van de advocaat van de wederpartij van klager. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Discipline komt aan deze advocaat een grote mate van vrijheid toe om de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem, in overleg met zijn cliënt,  goeddunkt. Deze vrijheid is niet onbeperkt maar kan onder meer worden ingeperkt indien de advocaat a) zich onnodig grievend uitlaat over de wederpartij, b) feiten poneert waarvan hij weet of redelijkerwijs kan weten dat ze in strijd met de waarheid zijn dan wel c) (anderszins) bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij onnodig of onevenredig schaadt, zonder dat daarmee een redelijk doel wordt gediend. De voorzitter zal het optreden van verweerster derhalve, voor zover van toepassing, aan de hand van deze maatstaf beoordelen.

Ad klachtonderdeel a)

4.2    Op grond van hetgeen verweerster naar voren heeft gebracht, en wat zij met stukken heeft onderbouwd (logboeken van de gemeente en het KB), en welke stukken als zodanig niet door klager zijn bestreden, valt niet in te zien in welke zin verweerster in dezen een tuchtrechtelijk verwijt treft. Een feitelijke grondslag voor een verwijtbaar handelen ontbreekt.

4.3    Op grond hiervan oordeelt de voorzitter klachtonderdeel a) kennelijk ongegrond.

Ad klachtonderdeel b)

4.4    De juistheid van het verwijt van klager dat verweerster de schijn wekt dat er nog steeds gepoogd wordt om middels minnelijk overleg tot overeenstemming te komen met de gemeente, terwijl klager sinds 12 januari 2017 niets meer heeft gehoord, tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door verweerster, is niet komen vast te staan.

4.5    Nu van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen van verweerster geen sprake is, wordt klachtonderdeel b) eveneens kennelijk ongegrond verklaard.

Ad klachtonderdeel c)

4.6    Uit de correspondentie van verweerster van 30 juni 2017 en 27 juli 2017 aan klager is de voorzitter niet gebleken dat zij daarin met haar opmerking over ‘verschillende biedingen’ van de kant van de gemeente, de grenzen van de haar toekomende vrijheid, als advocaat van de wederpartij, jegens klager heeft overschreden door onjuiste weergave van de feitelijke situatie; daartoe heeft klager onvoldoende feiten gesteld. De voorzitter begrijpt de correspondentie aldus dat verweerster daarin niet suggereert dat er verschillende prijsvoorstellen zijn gedaan, maar dat door de gemeente één prijs is voorgesteld voor het perceel in verpachte staat en één prijs voor het perceel van klager in onverpachte staat. Daarover heeft de gemeente verschillende keren willen onderhandelen met klager, kennelijk zonder succes.

4.7    Aldus is geen sprake van een verwijtbaar handelen van verweerster jegens klager, zodat de voorzitter klachtonderdeel c) als kennelijk ongegrond zal verklaren.

Ad klachtonderdeel d)

4.8    Het verwijt van klager dat verweerster de schijn zou hebben gewekt dat klager de onteigening probeerde te vertragen terwijl juist de wederpartij dat deed, is onvoldoende onderbouwd. Ook overigens kan de voorzitter die conclusie niet trekken uit de overgelegde correspondentie van verweerster met klager, waaruit enkel volgt dat verweerster op enig moment op goede gronden niet nog langer uitstel wenste te verlenen aan klager voor een reactie. Dat kan verweerster niet tuchtrechtelijk worden verweten.

4.9    Nu een feitelijke grondslag aan dit klachtonderdeel ontbreekt, wordt ook dit klachtonderdeel d) kennelijk ongegrond geoordeeld.

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

Aldus beslist door mr. A.H.M. Dölle, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. M.M. Goldhoorn als griffier op 25 juni 2018.

griffier                                                                                           voorzitter

Verzonden d.d. 25 juni 2018.