ECLI:NL:TADRARL:2018:135 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 17-686

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2018:135
Datum uitspraak: 11-06-2018
Datum publicatie: 18-06-2018
Zaaknummer(s): 17-686
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Vrijheid van handelen
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Grievende uitlatingen
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Fouten
Beslissingen: Voorwaardelijke schorsing
Inhoudsindicatie: De twee advocaat-klagers zijn deels niet-ontvankelijk in hun klachten jegens verweerder wegens het ontbreken van een eigen belang daarbij. De raad is van oordeel dat niet is gebleken van (bewust) spreken van onwaarheid door verweerder in zijn beslagrekest, dagvaarding of tijdens een zitting of dat verweerder daarbij de grenzen van de vrijheid die hem daarbij toekomt als partijdige belangenbehartiger van zijn cliënten heeft overschreden. Gelet op de onduidelijkheid bij klagers over de opheffing van het derdenbeslag onder een bank, brengt de voor een advocaat vereiste welwillendheid met zich dat in dergelijke gevallen op een daartoe strekkend verzoek van de (advocaat van de) beslagdebiteur de advocaat binnen een redelijke termijn de opheffing alsnog schriftelijk bevestigt aan de derde-beslagene. Dat heeft verweerder niet tijdig gedaan, waarmee hij de belangen van klagers heeft geschaad.  Onnodig grievende uitlatingen jegens klagers niet gebleken. Voorwaardelijke schorsing voor drie maanden, mede vanwege bekendheid van de raad met acht gelijktijdig lopende klachtzaken jegens deze verweerder met hetzelfde patroon, waarvan 7 eveneens op 11 juni 2018 (grotendeels) gegrond zijn geoordeeld.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden

van 11 juni 2018

in de zaak 17-686

naar aanleiding van de klacht van:

klaagster,

klager sub 1,

klager sub 2, advocaat,

klager sub 3, advocaat,

tezamen ook: klagers

tegen

verweerder

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief van 8 maart 2017 hebben klagers bij de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Noord-Nederland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.

1.2    Bij brief aan de raad van 9 augustus 2017 met kenmerk 2017 KNN044, door de raad ontvangen op 10 augustus 2017, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3    De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 5 maart 2018 in aanwezigheid van klagers sub 2 en 3, mede namens de andere klagers, en verweerder. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt. Daaraan zijn de pleitaantekeningen van beide partijen gehecht.

1.4    De raad heeft kennis genomen van het van de deken ontvangen dossier.

1.5    De raad heeft na de zitting beslist dat het op 2 maart 2018 van klagers ontvangen faxbericht, met bijlagen, niet aan het klachtdossier wordt toegevoegd, nu die stukken te laat van klagers zijn ontvangen en verweerder onvoldoende zijn verweer daarop heeft kunnen voorbereiden.

2    FEITEN

2.1    Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

2.2    Klaagster en klager sub 1 zijn sinds eind 2012 in een geschil verwikkeld geraakt over een drietal aan mevrouw [V] (hierna verder: mevrouw V) en twee buitenlandse vennootschappen (hierna verder: de twee buitenlandse vennootschappen) verkochte paarden.

2.3    Blijkens een faxbericht van 10 augustus 2012 van verweerder aan klager sub 2 heeft verweerder aangekondigd dat hij gezamenlijk met een collega, mr. [B] (hierna verder: mr. B), de belangen van mevrouw V zal gaan behartigen in het onder 2.2 genoemde geschil.

2.4    Blijkens het proces-verbaal van de comparitie van partijen van 22 oktober 2013, opgemaakt op 21 november 2013, ten overstaan van de kantonrechter in de rechtbank Oost-Brabant, locatie ’s-Hertogenbosch, in de hoofdzaak tussen mevrouw V en klaagster en klager sub 1, heeft mr. B mevrouw V bijgestaan tijdens die comparitie. Verweerder en een andere collega, mr. W, worden in de aanhef van dat proces-verbaal aangeduid als de nieuwe (‘thans”) gemachtigden van mevrouw V. Uit dat proces-verbaal blijkt voorts dat mr. B op de vraag van de kantonrechter of zij haar vordering ter zake bedrog wenst in te trekken, bevestigend heeft geantwoord.

2.5    Vanaf omstreeks 23 oktober 2013 heeft verweerder, samen met mr. W, de belangenbehartiging van de cliënten overgenomen van mr. B.

2.6    Blijkens het verzoekschrift van 8 november 2013 heeft verweerder namens mevrouw V en de twee buitenlandse vennootschappen verlof gevraagd tot het leggen van conservatoir derdenbeslag ten laste van klaagster en klager sub 1. In het verzoekschrift heeft verweerder onder meer gesteld:

“35. In casu is zelfs sprake van bedrog ex artikel 44, boek 3, BW. Immers, [klaagster en klager sub 1 hebben mevrouw V] onwetend gelaten over bij hem gekende omstandigheden, te weten de dat ‘Q’ helemaal niet geschikt was als Gran[d] Prix paard. (…)

Oneerlijke handelspraktijken

40. Nu bij de koop onvolledige informatie is verstrekt over de belangrijkste kenmerken van de paarden is sprake van misleiding, zoals bedoeld in de Wet oneerlijke handelspraktijken, ex artikel 6:193 c BW. (…).”

2.7    Bij beschikking van 15 november 2013 heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam verlof verleend tot het leggen van beslag als verzocht door verweerder met de bepaling dat geen eis meer in de hoofdzaak aanhangig dient te worden gemaakt. Op 15 november 2013 is daarop namens de cliënten van verweerder ten laste van klaagster en klager sub 1 conservatoir beslag onder drie banken gelegd. Dit beslag heeft voor een klein deel doel getroffen.

2.8    Op 16 december 2013 hebben verweerder en mr. W namens mevrouw V en namens twee buitenlandse vennootschappen klaagster en klager sub 1 gedagvaard in kort geding en gevorderd hen te gebieden één van de gekochte paarden, Q, terug te nemen op straffe van verbeurte van een dwangsom en klaagster sub 1 en klager te veroordelen als voorschot op de terugbetaling van de koopsom een bedrag van € 467.000,-. In reconventie hebben klaagster en klager sub 1 opheffing gevorderd van de op 15 november 2013 gelegde derdenbeslagen.

2.9    Blijkens het extract van het audiëntieblad van de zitting in kort geding op 3 januari 2014 bij de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, tussen mevrouw V en de twee buitenlandse vennootschappen als eiseressen in de hoofdzaak, bijgestaan door verweerder en mr. W, tegen klaagster en klager sub 1 als gedaagden, daarin bijgestaan door klagers sub 2 en sub 3, heeft verweerder onder meer verklaard:

“Het paspoort is ingenomen door het stamboek. Verder moeten we afwachten. Het paard heeft geen geldig paspoort, mag niet gehouden worden.”

2.10    Blijkens het verzoekschrift van 16 januari 2014 heeft verweerder namens mevrouw V en de twee buitenlandse vennootschappen verlof gevraagd tot het leggen van conservatoir beslag ten laste van klaagster en klager sub 1 op de (onverdeelde helft van) het paard U, dat (deels) in eigendom toebehoort aan klager sub 1 dan wel klaagster. Bij beschikking van 16 januari 2014 heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, het verlof verleend tot het leggen van beslag als verzocht door verweerder namens zijn cliënten. In het verzoekschrift heeft verweerder onder meer gesteld:

“31. In casu is zelfs sprake van bedrog ex artikel 44, boek 3, BW. Immers, [klaagster en klager sub 1 hebben mevrouw V] onwetend gelaten over bij hem gekende omstandigheden, te weten de dat ‘Q’ helemaal niet geschikt was als Gran[d] Prix paard. (…)

Oneerlijke handelspraktijken

36. Nu bij de koop onvolledige informatie is verstrekt over de belangrijkste kenmerken van de paarden is sprake van misleiding, zoals bedoeld in de Wet oneerlijke handelspraktijken, ex artikel 6:193 c BW. (…).”

2.11    Bij vonnis van 16 januari 2014 heeft de voorzieningenrechter - samengevat - in kort geding de vorderingen in conventie van de cliënten van verweerder (en mr. W) afgewezen en in reconventie de op 15 november 2013 ten laste van klaagster en klager sub 1 gelegde beslagen, voor zover gelegd ten behoeve van de twee buitenlandse vennootschappen, opgeheven en dat vonnis in reconventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

2.12    Op 17 januari 2014 is namens de cliënten van verweerder ten laste van klaagster en klager sub 1 conservatoir beslag gelegd op het paard U.

2.13    Bij faxbericht van 30 januari 2014 heeft klager sub 3 van verweerder laten weten dat, anders dan in het verlofrekest was vermeld, het op het paard U gelegde beslag geen beslag op een roerende zaak van klager sub 1 of klaagster betreft, maar een beslag onder derden.  En voorts:

“ In dit verband zij opgemerkt dat het terrein in [plaats] het bezit is van de familie [naam], hetgeen u ook ongetwijfeld bekend is. (…)

Verder merk ik nog op volgende op. Het beslagrekest d.d. 16 januari 2014 blinkt uit in onjuistheden. U heeft wederom de Voorzieningenrechter op het verkeerde been gezet door te stellen dat alle drie verzoeksters een procedure tegen cliënten zouden hebben ingeleid. Krachtens het vonnis in kort geding heeft de voorzieningenrechter de op 15 november 2013 gelegde beslagen voor zover gelegd ten behoeve van de [twee buitenlandse vennootschappen] opgeheven nu de bodemzaak alleen door [mevrouw V] wordt gevoerd.

Gelet op het voorgaande sommeren cliënten uw cliënte dit onrechtmatige beslag onmiddellijk op te heffen bij gebreke waarvan cliënten zich alle rechten voorbehouden. (…).”

2.14    Bij vonnis van 9 april 2014 heeft de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, onder meer de vordering van mevrouw V afgewezen en haar in de proceskosten van de hoofdzaak veroordeeld.

2.15    Naar aanleiding van dit vonnis hebben klagers sub 2 en sub 3 bij faxbericht van 9 april 2014 verweerder gesommeerd om binnen vijf dagen na betekening van het eindvonnis de ten laste van klaagster en klager sub 1 gelegde conservatoire beslagen onder de banken, alsmede het beslag op het paard U, op te heffen en aan genoemde klagers daarvan een schriftelijke bevestiging te sturen.

2.16    Op 12 augustus 2014 heeft verweerder namens de twee buitenlandse vennootschappen klaagster en klager sub 1 gedagvaard ter rolle van de rechtbank Oost-Brabant, locatie ’s Hertogenbosch, 17 september 2014 en gevorderd gedaagden te veroordelen tot betaling van de koopsommen van de drie paarden. In de dagvaarding heeft verweerder onder meer gesteld:

"59. In casu is zelfs sprake van bedrog ex artikel 44, boek 3, BW. Immers [klaagster en klager sub 1 hebben] mevrouw V onwetend gelaten over bij hem gekende omstandigheden, te weten de dat ‘Q’ helemaal niet geschikt was als Grand Prix paard vanwege bij hem bekend zijnde verborgen gebreken. Voor wat betreft de andere paarden (…) heeft eveneens te gelden dat bij beide paarden reeds voorafgaande aan de koop diverse gebreken aanwezig waren, (…), hetgeen zoals hiervoor uiteen gezet zelfs bij [klaagster en klager sub 1] genoegzaam bekend was, nu dr. [naam] hem hierop had gewezen en negatief had geadviseerd. (…). Klager sub 1 heeft dit gegeven opzettelijk verzwegen waar hij had te spreken althans de op hem rustende mededelingsplicht geschonden. (…)"

2.17    Op 30 juni 2015 heeft in een rechtszaak tussen de twee buitenlandse vennootschappen als eiseressen en klaagster en klager sub 1 als gedaagden een comparitie van partijen na antwoord plaatsgevonden bij de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch. Tijdens deze comparitie hebben partijen tijdens een schorsing een minnelijke schikking tussen partijen beproefd. Bij dat gesprek waren in ieder geval aanwezig klagers sub 1, sub 2 en sub 3 en verweerder samen met cliënte mevrouw V.

2.18    Bij vonnis van 1 juni 2016 heeft de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s Hertogenbosch, de door verweerder namens de twee buitenlandse vennootschappen tegen klaagster en klager ingestelde vorderingen, afgewezen.

2.19    Bij fax- en e-mailbericht van 8 juni 2016 heeft klager sub 3 verweerder onder meer verwezen naar het eindvonnis van de rechtbank van 1 juni 2016 en in het verlengde daarvan de cliënten van verweerder gesommeerd om binnen vijf dagen na dagtekening de gelegde conservatoire beslagen onder de banken en op het paard U op te heffen.

2.20    Per faxbericht van 16 december 2016 hebben klagers sub 2 en sub 3 aan verweerder onder meer bericht:

“In reactie op mijn telefax bericht aan u van gisterenmorgen antwoordt u dat “het beslag” als opgeheven dient te worden beschouwd. Ik hoef u niet uit te leggen dat een dergelijke mededeling, laat staan door de confraternaliteit daarvan, niet de opheffing van alle door u gelegde beslagen bewerkstelligt. Daar is meer voor nodig. (…)

Geconstateerd moet worden dat deze beslagen thans nog rusten. Het betreffen immers alle derdenbeslagen (…) Een enkele mededeling van gisteren dat de beslagen als opgeheven kunnen worden beschouwd is niet genoegzaam. U dient alle (derden)beslagen daartoe een exploot tot opheffing te doen betekenen. (…)”

2.21    Per e-mail van 16 januari 2017 heeft verweerder aan de Rabobank gemeld dat het op 15 oktober 2013 ten laste van klaagster en klager sub 1 gelegde conservatoire derdenbeslag als vervallen dient te worden beschouwd. 

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:

a)    stelselmatig onwaarheden te verkondigen, essentiële informatie achter te houden of onjuiste informatie te verstrekken aan rechters, klagers, zijn eigen cliënte en aan de deken; 

b)    het instellen van meerdere kansloze vorderingen, het leggen van (derden)beslagen en het weigeren om deze beslagen tijdig op te heffen schade, waardoor hij schade heeft berokkend aan klaagster en klager sub 1;

c)    zich onnodig grievend uit te laten over klager sub 1.

4    VERWEER

4.1    Verweerder betwist dat hij tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld jegens klagers en voert daartoe onder meer het volgende verweer.

Ad klachtonderdeel a)

4.2    Verweerder heeft zijn cliënten niet bijgestaan in vier procedures, zoals wordt betoogd. In de twee kantonprocedures heeft hij geen proceshandelingen verricht, maar heeft hij de advocaat, mr. B, op haar verzoek en in haar opdracht aan de zijlijn geadviseerd. Alleen in een kort geding procedure en in de rechtbankzaak heeft hij namens dezelfde cliënten opgetreden. Hij ontkent dat hij in die twee procedures gegevens/informatie heeft verstrekt waarvan hij wist, dan wel behoorde te weten, dat die onjuist waren. Alle door zijn cliënten en door mr. B. aangedragen feiten waren voorzien van omvangrijke bewijsstukken, zodat van twijfel bij hem geen sprake was. Bovendien blijkt volgens verweerder nergens uit dat de door hem namens zijn cliënten ingenomen stellingen onjuist zouden zijn geweest. Dat is een juridisch debat, waarover door de civiele rechter al is beslist met een (formeel technische) beslissing.

4.3    Verweerder betwist dat hij bij het beslagrekest van 8 november 2013 betrokken is geweest. Ook bij de comparitie van partijen op 22 oktober 2013 was verweerder niet betrokken, maar de toenmalige advocaat, mr. B. Dat mevrouw V toen een beroep op bedrog heeft laten vallen, zodat van oneerlijke handelspraktijken geen sprake meer zou zijn, betreft verweerder dus niet. Het stond hem volkomen vrij om in het verzoekschrift van 16 januari 2014 tot het leggen van beslag ten laste van klaagster en klager sub 1 de gevraagde voorzieningen te onderbouwen met de juridische gronden die hem passend leken. Daarbij was zijn beroep op oneerlijke handelspraktijken wel degelijk gerechtvaardigd, omdat klager sub 1 bij het tot stand komen van de koopovereenkomst heeft verzwegen dat de door hem ingeschakelde dierenarts had meegedeeld dat het paard A teveel gebreken had.

4.4    In november 2013 is ontdekt dat het door klager sub 1 aan mevrouw V geleverde paardenpaspoort van het paard “Q” niet bij dat paard hoorde. Dat stond daarmee vast. Verweerder betwist dat hij tijdens de behandeling van het kort geding op 3 januari 2014 wist dat er een nieuw paardenpaspoort voor dat paard, met inmiddels een nieuwe naam, was afgegeven en dat paard in januari 2014 naar [naam land] zou zijn vervoerd. De relevantie daarvan ontgaat hem. Namens zijn cliënten heeft hij gesteld dat er een paard met een vals paardenpaspoort was geleverd, dat het paard een andere geboortedatum had en over een andere afstamming beschikte dan in het door klager sub 1 verstrekte paardenpaspoort vermeld, die niet bij het geleverde paard hoorde. Verweerder heeft daarbij niet gesteld wie dat paspoort zou hebben vervalst, zodat deze terecht door hem ingenomen stellingen onmogelijk als onnodig grievend jegens klager sub 1 kunnen worden aangemerkt.

4.5    Verweerder betwist voorts dat hij tijdens een minnelijk overleg op 30 juni 2015 zou hebben gezegd dat in feite niets aan de hand was met de drie paarden. Dit is volgens hem onwaar. Hij heeft toen juist het tegenovergestelde betoogd terwijl bovendien tijdens die schorsing alleen is gesproken over het paard A.

Ad klachtonderdeel b)

4.6    Volgens verweerder berustten de namens zijn cliënten ingestelde vorderingen jegens klaagster en klager sub 1 op degelijke grondslagen die onder meer werden onderbouwd met veterinaire rapportages en waren niet op voorhand kansloos. Namens zijn cliënten heeft hij appèl ingesteld tegen de rolzitting van 20 september 2016. In de tussenliggende periode hebben partijen zelf een regeling getroffen, zonder bemoeienis van advocaten. De enige instructie die verweerder toen van zijn cliënten heeft verkregen is om de zaak niet aan te brengen, hetgeen dan ook niet is gebeurd. Van zijn cliënten heeft hij daarna verder niets vernomen en correspondentie over de beslaglegging is hem ook niet bekend.

4.7    Wat betreft de gelegde beslagen en de opheffing daarvan voert verweerder het volgende verweer. Bij vonnis in kort geding van 16 januari 2014 heeft de voorzieningenrechter de door de daarin genoemde vennootschappen - ook cliënten - op 15 november 2013 ten laste van klaagster en klager sub 1 onder derden gelegde beslagen, opgeheven. Na het verstrijken van de beroepstermijn van drie maanden zijn die derdenbeslagen volgens verweerder toen van rechtswege opgeheven. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat het door mevrouw V, zijn andere cliënte, gelegde beslag van rechtswege al was opgeheven, omdat zij bij de dagvaarding in de hoofdzaak van 12 augustus 2014 al geen partij meer was en derhalve was er geen hoofdzaak meer aanhangig waar het derdenbeslag op rustte. Verweerder concludeert dat de gelegde derdenbeslagen onder de banken respectievelijk op 16 januari 2014 en op 15 december 2016 zijn opgeheven.

4.8    Het op het paard gelegde beslag heeft verweerder daarna op juiste wijze, want per brief, opgeheven . Dat heeft volgens verweerder even geduurd omdat partijen nog bezig waren met de afwikkeling van de proceskosten en het corrigeren van facturen door klager sub 1. Hij betwist dat sprake zou zijn geweest van een derdenbeslag op het paard jegens de familie G, terwijl discussie daarover is voorbehouden aan de civiele rechter; niet aan de tuchtrechter.

Ad klachtonderdeel c)

4.9    Volgens verweerder is met dit verwijt louter sprake van stemmingmakerij. Zijn cliënten hebben gedwaald omdat klaagster en klager sub 1 verborgen gebreken bij de drie verkochte paarden hebben verzwegen. Een van de paarden is door klager sub 1 verkocht en geleverd met een vervalst paspoort. Dat feit rechtvaardigde een vordering gebaseerd op gedeeltelijke ontbinding van de overeenkomst, terwijl dat paard ook gebreken vertoonde. Het stond hem als advocaat vrij om ook dat standpunt namens zijn cliënten in te nemen.

5    BEOORDELING

5.1    De raad overweegt dat het klachtrecht niet in het leven is geroepen voor eenieder, doch slechts voor degenen die door een handelen of nalaten van een advocaat in zijn belang getroffen is of kan worden. Voor zover in het algemeen belang een tuchtrechtelijke toetsing is vereist, wordt het klachtrecht uitgeoefend door de deken. De raad zal de ontvankelijkheid van de klacht van de verschillende klagers - klaagster en klager sub 1 in hun hoedanigheid van wederpartij van verweerder en klagers sub 2 en sub 3 als advocaten van die wederpartij - per klachtonderdeel aan de hand van dit uitgangspunt beoordelen.

5.2    Daarnaast stelt de raad vast dat het gaat om het handelen van de advocaat van de wederpartij van klaagster en klager sub 1 en hun advocaten, klagers sub 2 en sub 3.  Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Discipline komt aan deze advocaat een grote mate van vrijheid toe om de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem, in overleg met zijn cliënt,  goeddunkt. Deze vrijheid is niet onbeperkt maar kan onder meer worden ingeperkt indien de advocaat a) zich onnodig grievend uitlaat over de wederpartij, b) feiten poneert waarvan hij weet of redelijkerwijs kan weten dat ze in strijd met de waarheid zijn dan wel c) (anderszins) bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij onnodig of onevenredig schaadt, zonder dat daarmee een redelijk doel wordt gediend.

5.3    Daarbij geldt voorts dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat deze cliënt hem verschaft en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid van dat feitenmateriaal en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren.

5.4    De raad zal het optreden van verweerder derhalve aan de hand van deze maatstaf beoordelen.

Ad klachtonderdeel a)

5.5    Naar het oordeel van de raad kunnen alle klagers worden ontvangen in dit klachtonderdeel, nu voldoende is gebleken dat zij daar ieder een eigen rechtstreeks belang bij hebben.

5.6    Uitgangspunt is dat een advocaat zich dient te onthouden van het verstrekken van feitelijke gegevens waarvan hij weet, althans behoort te weten, dat die onjuist zijn (gedragsregel 30 oud). Klagers beklagen zich erover dat verweerder stelselmatig onwaarheden heeft verkondigd waarmee hij de rechter op het verkeerde been heeft gezet. Daartegen heeft verweerder verweer heeft gevoerd. De raad overweegt in chronologische volgorde als volgt.

5.7    Volgens klagers heeft verweerder de voorzieningenrechter in zijn beslagrekest van 8 november 2013 doelbewust op het verkeerde been gezet door te stellen dat klager sub 1 in privé zich aan bedrog en oneerlijke handelspraktijken had schuldig gemaakt, terwijl uit het  proces-verbaal van de comparitie van partijen van 22 oktober 2013 bleek dat mevrouw V de vorderingen gebaseerd op ‘bedrog’ juist had laten vallen. Volgens klagers was van oneerlijke handelspraktijken evenmin sprake.

5.8    De raad is van oordeel dat niet gebleken is dat verweerder hiermee de grenzen van de hem, als advocaat van de wederpartij, toekomende vrijheid heeft overschreden jegens klagers. Als partijdige belangenbehartiger mocht hij de verweten standpunten innemen zoals door hem gedaan over klager sub 1. Dat mevrouw V afstand heeft gedaan van de rechtsgrond ‘bedrog’ is gesteld noch gebleken. Bovendien is de bewuste feitelijke mededeling tijdens de comparitie van partijen door mr. B gedaan, niet door verweerder. Naar het oordeel van de raad is van het klachtwaardig spreken van onwaarheid in zoverre geen sprake.

5.9    Daarnaast heeft verweerder volgens klagers tijdens de kortgedingzitting van 3 januari 2014 de voorzieningenrechter voorgehouden dat een van de aan zijn cliënten geleverde paarden, Q, geen geldig paspoort had, terwijl dat paard op dat moment al naar [naam land] was verscheept, dan wel daarnaar onderweg was. Mevrouw V was toen immers reeds in het bezit van een nieuw paspoort voor het paard met een nieuwe naam, hetgeen verweerder volgens klagers moet hebben geweten. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat hij niet bekend was met die informatie zodat hij niet klachtwaardig heeft gehandeld door tijdens het kort geding te stellen dat het paspoort van het paard was ingenomen en dat paard zonder geldig paspoort niet gehouden mocht worden. Gelet op de gemotiveerde betwisting van verweerder kan de raad de juistheid van dit verwijt van klagers niet vaststellen.

5.10    In vervolg hierop verwijten klagers verweerder tevens dat hij in de laatste bodemzaak bij de rechtbank onwaarheden omtrent het feitencomplex, in het bijzonder omtrent paard Q, is blijven herhalen. Volgens klagers hield verweerder de rechtbank en klagers voor de gek door zijn argumenten kracht bij te zetten door de rechter voor te houden dat sprake zou zijn van ‘zeer ernstige gebreken’, ‘bedrog’ en ‘bestuurdersaansprakelijkheid’ van en door klager sub 1, zonder dat concreet te onderbouwen. Bovendien heeft verweerder in de dagvaarding van 12 augustus 2014 niets vermeld over het nieuwe paspoort en de nieuwe identiteit van Q, terwijl klager sub 1 in die dagvaarding wordt verweten dat hij het paard met een vervalst paspoort zou hebben geleverd. Verweerder heeft hiertegen gemotiveerd verweer gevoerd, waarbij hij in het bijzonder betwist dat hij klager sub 1 ervan zou hebben beschuldigd dat hij het paspoort van Q zou hebben vervalst.

5.11    Voor zover deze verwijten de civielrechtelijke kwestie betreffen, is het niet aan de raad om daarover te oordelen. Het is de raad niet gebleken dat de door verweerder ingenomen stellingen onjuist waren of dat hij zou hebben gesteld dat het bij het paard Q geleverde paspoort door klager sub 1 vervalst zou zijn. Evenmin is de raad gebleken dat verweerder, die ook dat gemotiveerd heeft betwist, bewust onjuiste mededelingen heeft gedaan jegens de rechter over het transport van het paard naar het buitenland. Als partijdige belangenbehartiger mocht verweerder naar het oordeel van de raad deze feiten en stellingen namens zijn cliënten aanvoeren zoals hij dat heeft gedaan. Niet is gebleken dat verweerder de vrijheid die hem daarbij toekomt heeft overschreden; daartoe is door klagers onvoldoende gesteld. Ook in zoverre is van klachtwaardig spreken van onwaarheid door verweerder richting derden geen sprake.

5.12    Klagers verwijten verweerder voorts dat hij tijdens de schorsing van de comparitie van partijen van 30 juni 2015 in hun aanwezigheid gezegd zou hebben dat er niets met de drie aan zijn cliënten geleverde paarden aan de hand was, terwijl in de procedure door hem werd gesteld dat sprake was van zeer ernstige gebreken aan de paarden. De juistheid van dit verwijt kan de raad, tegenover de gemotiveerde betwisting van verweerder dat hij  deze uitlating niet heeft gedaan, niet vaststellen zodat dit verwijt feitelijk niet is komen vast te staan.

5.13    Op grond van het vorenstaande is de raad dan ook van oordeel dat niet is gebleken van (bewust) spreken van onwaarheid door verweerder of dat verweerder daarbij de grenzen van de vrijheid die hem daarbij toekomt als partijdige belangenbehartiger van zijn cliënten heeft overschreden. Nu verweerder geen tuchtrechtelijk verwijt treft, zal de raad klachtonderdeel a) ongegrond oordelen.

Ad klachtonderdeel b)

5.14    De raad overweegt dat klagers sub 2 en sub 3 niet hebben gesteld dat zij een eigen rechtstreeks belang hebben bij dit klachtonderdeel en dat de raad daarvan ook overigens niet is gebleken. Voor zover klagers sub 2 en sub 3 menen dat zij een van hun cliënten afgeleid belang hebben, dan faalt dat standpunt omdat het klachtrecht in dat geval slechts aan hun cliënten toekomt. Gelet hierop zal de raad klagers sub 2 en sub 3 niet-ontvankelijk verklaren in dit klachtonderdeel. Ten aanzien van klaagster en klager sub 1, die een rechtstreeks eigen belang bij dit klachtonderdeel hebben, oordeelt de raad als volgt.

5.15    Het eerste verwijt (sub 1) in dit klachtonderdeel is dat verweerder diverse kansloze procedure jegens klaagster en klager sub 1 heeft gevoerd waardoor zij schade hebben geleden. Naar het oordeel van de raad is dit verwijt algemeen gesteld en niet met concrete feiten onderbouwd, zodat de raad de juistheid ervan niet heeft kunnen vaststellen. Nu een feitelijke grondslag ontbreekt, zal de raad klachtonderdeel b) sub 1 dan ook ongegrond verklaren.

5.16    Klaagster en klager sub 1 verwijten verweerder in dit klachtonderdeel (sub b) tevens dat hij, ondanks herhaaldelijk verzoek daartoe, niet tijdig de namens zijn cliënte(n) gelegde conservatoire beslagen heeft opgeheven. Verweerder heeft hiertegen gemotiveerd verweer gevoerd.

5.17    Uit het klachtdossier is de raad gebleken dat de voorzieningenrechter in het vonnis in kort geding van 16 januari 2014 de door verweerder op 15 november 2013 ten laste van klaagster en klager sub 1 (alleen) namens de twee buitenlandse vennootschappen gelegde conservatoire derdenbeslagen, heeft opgeheven en die beslissing uitvoerbaar bij voorraad heeft verklaard; het door mevrouw V gelegde conservatoire derdenbeslag is echter gehandhaafd. Voorts is uit het dossier gebleken dat verweerder zowel bij brief van 9 april 2014, als bij brief van 8 juni 2016, is gesommeerd om de ten laste van klaagster en klager sub 1 door zijn cliënten gelegde conservatoire beslagen onder de banken en op het paard op te heffen. Of verweerder daarop toen binnen afzienbare termijn heeft gereageerd, is de raad niet gebleken uit het klachtdossier; brieven die dat zouden kunnen onderbouwen, ontbreken. Uit de brief van 16 december 2016 namens klaagster en klager sub 1 leidt de raad af dat verweerder kennelijk op 15 december 2016 een faxbericht heeft gestuurd aan hun advocaten dat het beslag als opgeheven dient te worden beschouwd. Naar het oordeel van de raad kon verweerder, zoals klaagster en klager sub 1 hem ook verwijten, daarmee in de gegeven omstandigheden niet volstaan. Los van de civiele kant, brengt de voor een advocaat vereiste welwillendheid wel met zich dat in gevallen waarbij voor de derde-beslagene kennelijk onduidelijkheid bestaat of het derdenbeslag als opgeheven moet worden aangemerkt, die advocaat op een daartoe strekkend verzoek van de (advocaat van de) beslagdebiteur binnen een redelijke termijn dat alsnog schriftelijk aan die derde-beslagene bevestigt. Naar het oordeel van de raad had het dan ook op de weg van verweerder gelegen om – als al niet eerder - in elk geval na de sommatie van 16 december 2016 namens klaagster en klager sub 1 aan de bank - de derde-beslagene - te berichten dat het door mevrouw V ten laste van klaagster en klager sub 1 gelegde derdenbeslag inderdaad was opgeheven. Door die kennisgeving pas op 16 januari 2017 aan een van die banken te doen, heeft hij de belangen van klaagster en klager sub 1, die immers belang hadden bij spoedige opheffing van die beslagen, onevenredig geschaad, zonder dat daarmee een redelijk doel werd gediend. In zoverre kan voornoemde handelwijze verweerder tuchtrechtelijk worden verweten en is klachtonderdeel b) sub 2 gegrond.

5.18    Ten aanzien van het door verweerder namens mevrouw V en de twee buitenlandse vennootschappen gelegde conservatoire beslag op het paard U kan de raad echter niet vaststellen dat sprake is geweest van derdenbeslag, zoals klaagster en klager sub 1 betogen (sub 3). Uit het verlofrekest van 16 januari 2014 volgt dat het een beslag onder de debiteur was, ongeacht waar het paard gestald stond. Evenmin kan de raad vaststellen dat sprake van derdenbeslag op het paard zou zijn geweest omdat het paard in het stallencomplex op de grond van de familie G stond. Die omstandigheid is onvoldoende feitelijk komen vast te staan. Uit het voorgaande volgt dat verweerder geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt voor zover het zijn handelwijze betreft met betrekking tot de beslaglegging op het paard U zodat klachtonderdeel b) sub 3 ongegrond zal worden verklaard.

Ad klachtonderdeel c)

5.19    De raad overweegt dat klaagster en klagers sub 2 en sub 3 niet hebben gesteld dat zij een eigen rechtstreeks belang hebben bij dit klachtonderdeel dat de raad daarvan ook overigens niet is gebleken. Gelet hierop zal de raad klaagster en klagers sub 2 en sub 3 niet-ontvankelijk verklaren in dit klachtonderdeel. Ten aanzien van klager sub 1, die een rechtstreeks eigen belang bij dit klachtonderdeel heeft, oordeelt de raad als volgt.

5.20    Naar het oordeel van de raad zijn de stellingen over de grievendheid van de uitlatingen van verweerder te algemeen gesteld. Als advocaat mocht verweerder namens zijn cliënten die standpunten innemen. Het is inherent aan het voeren van procedures dat partijen het niet met elkaar eens zijn en dat stellingen van de wederpartij worden betwist. De door verweerder volgens klager sub 1 gebruikte bewoordingen – ‘zeer ernstige gebreken’, ‘bedrog’ en ‘bestuurdersaansprakelijkheid’- zijn in dat kader toegestaan en moeten worden bezien in het licht van en binnen de context van het gevoerde debat, dat door beide partijen in felle bewoordingen is gevoerd. Dat geen sprake was van een geldig paspoort bij de verkoop van Q aan zijn cliënte mocht verweerder namens zijn cliënten verklaren. Dat hij daarbij zou hebben gesteld dat klager sub 1 dat paspoort zou hebben vervalst kan de raad, tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door verweerder, niet vaststellen.

5.21    Op grond van vorenstaande is de raad van oordeel dat verweerder met zijn uitlatingen jegens klager sub 1 de grenzen van het tuchtrechtelijke toelaatbare niet heeft overschreden. Daarom zal de raad klachtonderdeel c) ongegrond verklaren.

6    MAATREGEL

6.1    Uit het voorgaande volgt dat de klacht deels gegrond is. De raad stelt vast dat  deze klacht niet op zichzelf staat. De raad is ermee bekend dat gelijktijdig ook klachten van klagers in de zaken 17-248, 17-594, 17-682, 17-683, 17-684, 17 687 en 17-688 tegen verweerder bij deze raad aanhangig zijn. Op al deze klachten wordt ook heden beslist. Met uitzondering van klachtzaak 17-684 heeft de raad de andere acht klachten (grotendeels) gegrond verklaard.

6.2    Uit alle acht gegronde klachtzaken rijst onder meer het beeld op dat verweerder in elk geval vanaf 2015 structureel niet of niet tijdig (proces)stukken aan de wederpartij stuurt, hij zich daarbij verschuilt achter een vergissing van een medewerker, dat hij zich soms in processtukken of tijdens zittingen in strijd met de waarheid uitlaat en zich niet erg welwillend opstelt ten opzichte van collega-advocaten.

6.3    Het is de raad ook opgevallen dat verweerder gemaakte fouten soms wel erkent, maar dat hij zich niet daarbij bewust toont van zijn eigen verantwoordelijkheid daarin door daarvoor een externe rechtvaardiging te zoeken. Gelet op deze houding van verweerder in de acht gegronde klachtzaken, is de raad bezorgd of verweerder zijn laakbare handelwijze jegens advocaten en jegens wederpartijen in de toekomst zodanig zal veranderen dat hij de zich zal gedragen zoals van een behoorlijk advocaat verwacht mag worden. Voor zover de kantoororganisatie (mede) debet zou zijn geweest aan een aantal problemen, dient  verweerder zijn kantoororganisatie daarop zodanig aan te passen, dat problemen van deze aard zich in de toekomst niet meer zullen voordoen.

6.4    Gelet op het voorgaande heeft de raad besloten om in deze klachtzaak, alsmede in de zeven hiervoor genoemde gegrond verklaarde klachtzaken, aan verweerder een voorwaardelijke schorsing in de praktijkuitoefening voor de duur van drie maanden op te leggen met een proeftijd van twee jaar. In die proeftijd kan verweerder laten zien dat hij zich aan de ook voor hem geldende (gedrags)regels houdt.

6.5    Mocht verweerder zich in de proeftijd schuldig maken aan schending van artikel 46 van de Advocatenwet, dan kan door de raad tot tenuitvoerlegging van de aan verweerder opgelegde maatregel worden besloten. Deze raad heeft op dit moment voor ogen dat bij een eventuele tenuitvoerlegging slechts eenmaal de voorwaardelijke schorsing van drie maanden in dat geval jegens verweerder ten uitvoer wordt gelegd en niet (maximaal) achtmaal achter elkaar, bijzondere omstandigheden daargelaten.

7    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1    Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, dient verweerder op grond van artikel 46e, vijfde lid, Advocatenwet het door klagers betaalde griffierecht van € 50,00 aan hen te vergoeden.

7.2    Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:

€ 1.000,00 in verband met de kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten.

7.3    Verweerder dient het bedrag van € 1.000,00 binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, over te maken naar rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline” en het zaaknummer 17-686.

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart klachtonderdeel a) jegens klagers ongegrond;

-    verklaart klagers sub 2 en sub 3 niet-ontvankelijk in klachtonderdelen b) en c) en klaagster niet-ontvankelijk in klachtonderdeel c);

-    verklaart klachtonderdeel b sub 2 jegens klaagster en klager sub 1 gegrond, en voor het overige ongegrond;

-    verklaart klachtonderdeel c) jegens klager sub 1 ongegrond

-    legt aan verweerder op de maatregel van schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van drie maanden, een en ander zoals hiervoor onder 6. is overwogen;

-    bepaalt dat deze maatregel niet ten uitvoer zal worden gelegd tenzij de raad van discipline later anders mocht bepalen op de grond dat verweerder de navolgende algemene voorwaarde niet heeft nageleefd;

-     stelt als algemene voorwaarde dat verweerder zich binnen de hierna te melden proeftijd niet opnieuw schuldig maakt aan een in artikel 46 van de Advocatenwet bedoelde gedraging;

-    stelt de proeftijd op een periode van twee jaar, ingaande op de dag dat deze beslissing onherroepelijk wordt;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,00 aan klagers;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.000,00 aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervoor bepaald in 7.3;

-    bepaalt dat de in artikel 8a, derde lid, van de Advocatenwet bedoelde termijn wordt verkort tot twee jaar.

Aldus gewezen door mr. M.F.J.N. van Osch, voorzitter, mrs. A.D.G. Bakker, B.E.J.M. Tomlow, leden, bijgestaan door mr. M.M. Goldhoorn als griffier en uitgesproken in het openbaar op 11 juni 2018.

Griffier                                                                   Voorzitter

Verzonden d.d. 11 juni 2018.