ECLI:NL:TADRAMS:2018:242 Raad van Discipline Amsterdam 18-875/A/A

ECLI: ECLI:NL:TADRAMS:2018:242
Datum uitspraak: 17-12-2018
Datum publicatie: 21-12-2018
Zaaknummer(s): 18-875/A/A
Onderwerp: Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Beleidsvrijheid
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing. Klacht over eigen advocaat. Gelet op het gemotiveerde verweer van verweerder kan de voorzitter niet vaststellen dat verweerder zichzelf als advocaat van klaagster bleef presenteren ondanks dat klaagster kenbaar had gemaakt dat zij van zijn diensten geen gebruik wenste te maken. Hieruit volgt immers dat verweerder tijdens de inhoudelijke behandeling van de zitting op de gang heeft verbleven en aan de rechtbank heeft aangegeven dat hij de wens van klaagster om van zijn diensten geen gebruik te willen maken respecteerde. Hiermee kan niet gezegd worden dat  verweerder zichzelf als advocaat van klaagster bleef presenteren ondanks dat klaagster kenbaar had gemaakt dat zij van zijn diensten geen gebruik wenste te maken. Dat de rechtbank correspondentie aan verweerder heeft gezonden, ondanks dat hij klaagster niet langer als advocaat bijstond, kan verweerder niet tuchtrechtelijk worden verweten. Zowel klaagster als verweerder hebben tijdens de zitting immers aan de rechtbank kenbaar gemaakt dat verweerder klaagster niet langer als advocaat bijstond. Klacht kennelijk ongegrond.

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort  Amsterdam

van  17 december 2018

in de zaak 18-875/A/A

naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

over:

verweerder

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam (hierna: de deken) van 1 november 2018 met kenmerk 2017-86713, door de raad ontvangen op 5 november 2018, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

1 FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1 Klaagster is begin 2017 verwikkeld geweest in een BOPZ-procedure. De rechtbank heeft mr. E in dat kader gevraagd klaagster als toegevoegd advocaat bij te staan. Nadat klaagster kenbaar had gemaakt dat zij van de bijstand van mr. E geen gebruik wenste te maken, heeft de rechtbank verweerder op 15 maart 2017 gevraagd als toegevoegd raadsman voor klaagster op te treden.

1.2 Op 17 maart 2017 heeft telefonisch contact plaatsgevonden tussen klaagster en verweerder, waarbij een afspraak is gemaakt voor een bespreking op 20 maart 2017.

1.3 Op 18 maart 2017 heeft klaagster een e-mail gestuurd aan verweerder, met onder meer de volgende inhoud:

“Ik heb besloten toch geen gebruik te maken van uw services. Ik zal maandag niet langs komen voor een oriënterend gesprek.

Als betrokkene in dit BOPZ verzoek heeft de rechtbank wel de plicht mij aan advocaat aan te bieden, maar ik ben niet verplicht er gebruik van te maken. Ik ga de zitting liever in zonder advocaat.”

1.4 Op 20 maart 2017 heeft verweerder een e-mail gestuurd aan klaagster, met onder meer de volgende inhoud:

“Ik zal uiteraard uw wens om uitsluitend zelf het woord te voeren respecteren en derhalve aanstaande woensdag om 09:30 uur op de Rechtbank bij gelegenheid van de zitting slechts “fysiek”aanwezig zijn, zomede aan het formele vereiste dat er een advocaat aanwezig is voldaan zal zijn.

Mocht u nog van gedachten veranderen dan sta ik onverminderd als raadsman voor u klaar en bent u nog steeds van harte welkom bij mij op kantoor vanmiddag

om 15:30 uur teneinde de zaak te bespreken en voor te bereiden samen.

Indien ik niet meer van u mag vernemen dat zal ik woensdag een kwartier eerder op de rechtbank aanwezig zijn te uwer beschikking indien alsnog gewenst.”

1.5 Op 20 maart 2017 heeft klaagster een e-mail gestuurd aan verweerder, met onder meer de volgende inhoud:

“Nee, ik wil u daar niet bij hebben, ook niet stilletjes in een hoekje.

Er is geen enkele reden waarom ik een advocaat in de arm zou nemen.

Er bestaat geen wettelijke plicht om een advocaat aanwezig te hebben, tenzij jij meer weet als ik over deze zaak.

Er is een verplichting van de rechtbank om de betrokkene te laten bijstaan door aan advocaat, tenzij betrokkene daar bezwaar tegen heeft. Ik heb mijn bezwaar geuit. Duidelijk zelfs.

De enige uitzondering is, als ze gaan proberen mij tevens wilsonbekwaam te verklaren. Krankzinnig zou dat zijn! Dat zou de enige uitzondering zijn. Echter, in dat geval zou ikzelf de eerste moeten zijn die ze dit mededelen en dan wel vooraf. Ik weet dat het OM laag zinkt, maar zo laag toch niet?

Als jou verteld is dat ze mij wilsonbekwaam willen verklaren, bent u verplicht dit te laten weten aan mij, per direct. Verder maak ik geen gebruik van uw diensten.”

1.6 Op 21 maart 2017 heeft klaagster een fax gestuurd aan de rechtbank, met onder meer de volgende inhoud:

“Vertrouwenscrisis met toegewezen advocaat

Op basis van BOPZ artikel 8 en EVRM artikel 6 lid 3c heeft ondergetekende het recht om zich te verdedigen en hierbij de mogelijkheid zichzelf te verdedigen. De door de rechtbank toegewezen advocaat [verweerder] is niet een advocaat van haar eigen keuze. Telefonisch vertelde deze advocaat [verweerder] aan betrokkene, dat bij BOPZ zaken men altijd verplicht is een advocaat te nemen. Ondergetekende kan zich hier niet in vinden en heeft dit per e–mail aan de advocaat kenbaar gemaakt. Een betrokkene heeft recht op een advocaat, maar is niet verplicht om verweer te voeren via een advocaat. In de e-mail aan [verweerder] heeft ondergetekende te kennen gegeven niet te willen dat [verweerder] aanwezig zal zijn in de rechtzaal en al helemaal niet als haar advocaat. Zij verkiest een eigen verweer boven een toegewezen advocaat.”

1.7 Op 22 maart 2017 heeft de mondelinge behandeling van het BOPZ-verzoek plaatsgevonden.

1.8 Op 24 maart 2017 heeft de rechtbank een beschikking gewezen. In de beschikking staat, voor zover relevant, onder meer het volgende:

“Betrokkene heeft ter zitting uitdrukkelijk aangegeven geen prijs te stellen op juridische bijstand van de in het kader van het onderhavige verzoek ambtshalve aan haar toegevoegde advocaat [verweerder] te Amsterdam. Betrokkene stelt zeer wel in staat te zijn om zichzelf te kunnen verdedigen. Betrokkene wenst niet dat voornoemde advocaat bij de behandeling ter zitting van het onderhavige verzoek aanwezig blijft teneinde de juridische gang van zaken te kunnen bewaken.

De rechter verzoekt de advocaat de zittingszaal te verlaten en in de gang plaats te nemen. De rechter heeft de ter zitting aanwezigen medegedeeld de raadsman eventueel afzonderlijk te doen horen.

(...)

Nadat de raadsman wederom de zittingszaal heeft betreden deelt hij mee de wens van betrokkene te respecteren voor wat betreft het niet op prijs stellen van zijn juridische bijstand in deze. De raadsman stelt dat betrokkene mondig genoeg is en zeer wel in staat om, ook schriftelijk, haar standpunt kenbaar te maken.”

1.9 Op 24 maart 2017 heeft verweerder een e-mail gestuurd aan klaagster, met onder meer de volgende inhoud:

“Zojuist heb ik uw voicemail ingesproken met het verzoek mij met spoed te bellen op onderstaand nummer in verband met de door de Rechtbank inmiddels genomen beslissing in uw zaak.

In afwachting van uw telefoontje,”

1.10 Op 25 maart 2017 heeft klaagster een e-mail gestuurd aan verweerder, met onder meer de volgende inhoud:

“Waarom zou ik u bellen? U bent niet mijn advocaat.

Waarom begrijpt de rechter dat niet?”

1.11 Op 27 maart 2017 heeft verweerder een e-mail gestuurd aan klaagster, met onder meer de volgende inhoud:

“Ofschoon ik u liever in persoon of telefonisch de beslissing van de Rechtbank had medegedeeld, geef ik u deze gezien uw onderstaande reactie per mail.

Het verzoek voor het afgeven van een voorlopige machtiging is door de Rechtbank afgewezen. Zodra ik een afschrift van de beschikking ontvang, zal ik u

die per post doen toekomen.

1.12 Bij brief van 10 april 2017 heeft verweerder een afschrift van de beschikking aan klaagster toegezonden.

1.13 Bij brief van 22 september 2017 heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

2 KLACHT

2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:

a) zichzelf als advocaat van klaagster bleef presenteren, terwijl klaagster herhaaldelijk kenbaar heeft gemaakt dat zij van de diensten van verweerder geen gebruik wenste te maken;

b) correspondentie van de rechtbank niet aan klaagster heeft doorgezonden, noch heeft geretourneerd aan de rechtbank wegens onjuiste adressering;

c) in strijd met de geheimhoudingsverplichting heeft gehandeld.

3 VERWEER

3.1 Verweerder voert verweer dat hierna, voor zover relevant, zal worden weergegeven.

4 BEOORDELING

Ad klachtonderdeel a)

4.1 Klaagster verwijt verweerder dat hij zichzelf als advocaat van klaagster bleef presenteren, terwijl klaagster herhaaldelijk kenbaar heeft gemaakt dat zij van de diensten van verweerder geen gebruik wenste te maken.

4.2 Verweerder betwist dit. Vanaf het moment dat klaagster aangaf niet langer gebruik te willen maken van zijn diensten is verweerder wel naar de zitting gegaan, die de volgende dag plaatshad, voor het geval klaagster zich zou bedenken. Toen dat niet gebeurde is verweerder op de gang blijven zitten. De zitting heeft buiten aanwezigheid van verweerder plaatsgevonden. Na afloop van de inhoudelijke behandeling heeft de rechter verweerder gevraagd de zittingszaal te betreden, waarna verweerder heeft aangegeven dat hij de wens van klaagster om van zijn diensten geen gebruik te willen maken respecteerde. De aanwezigheid van verweerder heeft enkel tot doel gehad de formele procesgang voor klaagster te overzien en te voorkomen dat onduidelijkheid zou ontstaan over het al dan niet wensen van enige rechtsbijstand aan klaagster’s zijde, aldus verweerder.

4.3 De voorzitter overweegt als volgt. Gelet op het gemotiveerde verweer van verweerder, dat als zodanig niet door klaagster is betwist, kan de voorzitter niet vaststellen dat verweerder zichzelf als advocaat van klaagster bleef presenteren ondanks dat klaagster kenbaar had gemaakt dat zij van zijn diensten geen gebruik wenste te maken. Hieruit volgt immers dat verweerder tijdens de inhoudelijke behandeling van de zitting op de gang heeft verbleven en aan de rechtbank heeft aangegeven dat hij de wens van klaagster om van zijn diensten geen gebruik te willen maken respecteerde. Hiermee kan niet gezegd worden dat  verweerder zichzelf als advocaat van klaagster bleef presenteren ondanks dat klaagster kenbaar had gemaakt dat zij van zijn diensten geen gebruik wenste te maken. Klachtonderdeel a) is kennelijk ongegrond.

Ad klachtonderdeel b)

4.4 Klaagster verwijt verweerder dat hij correspondentie van de rechtbank niet aan klaagster heeft doorgezonden, noch heeft geretourneerd aan de rechtbank wegens onjuiste adressering.

4.5 Verweerder betwist dit. Verweerder stelt dat de rechtbank hem telefonisch en schriftelijk heeft verwittigd van de genomen beslissing, waarop verweerder klaagster per e-mail heeft ingelicht dat de rechtbank een beslissing heeft genomen, en deze, toen de rechtbank de beslissing aan verweerder had toegezonden, terstond aan klaagster heeft doorgezonden.

4.6 De voorzitter overweegt als volgt. Dat de rechtbank correspondentie aan verweerder heeft gezonden, ondanks dat hij klaagster niet langer als advocaat bijstond, kan verweerder niet tuchtrechtelijk worden verweten. Zowel klaagster als verweerder hebben tijdens de zitting immers aan de rechtbank kenbaar gemaakt dat verweerder klaagster niet langer als advocaat bijstond. Blijkens het klachtdossier betreft het enkel het proces-verbaal van de zitting en de beschikking, welke stukken verweerder aan klaagster heeft doorgezonden. Na ontvangst van deze stukken was de zaak afgerond en was er geen aanleiding meer voor verweerder om te veronderstellen dat de rechtbank hem nog meer correspondentie zou toezenden met betrekking tot klaagster. Voor zover de rechtbank verweerder een afschrift heeft gestuurd van de klacht die klaagster over de rechtbank heeft ingediend kan verweerder dat evenmin tuchtrechtelijk worden verweten. Klachtonderdeel b) is kennelijk ongegrond.

Ad klachtonderdeel c)

4.7 Klaagster verwijt verweerder dat hij in strijd met de geheimhoudingsverplichting heeft gehandeld. Ter toelichting voert klaagster aan dat mr. E op de hoogte bleek te zijn van de klacht die klaagster bij de rechtbank indiende. Mr. E kan die informatie hebben verkregen via verweerder, omdat hij met mr. E heeft gesproken over het verloop van de BOPZ-procedure.

4.8 Verweerder betwist dit. Verweerder stelt dat hij nimmer inhoudelijk heeft gesproken met mr. E over de klacht(en) van klaagster, noch met anderen. Derhalve kan geen sprake zijn van enige schending van de geheimhoudingsplicht, aldus verweerder.

4.9 De voorzitter overweegt als volgt. Gelet op het verweer van verweerder kan de voorzitter niet vaststellen dat verweerder in strijd met de geheimhoudingsverplichting heeft gehandeld. Klaagster heeft dit klachtonderdeel onvoldoende onderbouwd. Klachtonderdeel c) is kennelijk ongegrond.

4.10 Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, dan ook kennelijk ongegrond verklaren.

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

Aldus in het openbaar uitgesproken door mr. D.H. Steenmetser-Bakker, voorzitter, met bijstand van mr. P.J. Verdam als griffier op 17 december 2018.

Griffier  Voorzitter

mededelingen van de griffier ter informatie:

Deze beslissing is in afschrift op 17 december 2018 verzonden.