ECLI:NL:TADRAMS:2018:140 Raad van Discipline Amsterdam 18-365/A/NH

ECLI: ECLI:NL:TADRAMS:2018:140
Datum uitspraak: 18-06-2018
Datum publicatie: 25-06-2018
Zaaknummer(s): 18-365/A/NH
Onderwerp: Grenzen van het tuchtrecht, subonderwerp: Advocaat in hoedanigheid van deken of tuchtrechter
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing. Klacht over klachtbehandeling en dossiervorming door deken kennelijk ongegrond

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort  Amsterdam

van 18 juni 2018

in de zaak 18-365/A/NH

naar aanleiding van de klacht van:

klager [   ]

tegen:

[   ] in zijn hoedanigheid van (oud-)deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam

verweerder

De voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Holland (hierna: de deken) van 3 mei 2018  met kenmerk td/md/17-277, door de raad ontvangen op 4 mei 2018, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken. De voorzitter heeft daarnaast acht geslagen op de e-mail van klager van 12 juni 2018.

1 FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1 Klager heeft op 25 september 2015 een klacht over mr. S. ingediend bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland (hierna: de deken Midden-Nederland).

1.2 Naar aanleiding van de klacht van klager heeft een bespreking plaatsgevonden op het Bureau van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland. De bespreking heeft niet tot een oplossing geleid. De klacht tegen mr. S. is vervolgens op verzoek van klager doorgezonden naar de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden.

1.3 Bij brief van 9 juli 2016 heeft klager een klacht ingediend tegen de deken Midden-Nederland. Deze klacht is bij beslissing van 12 september 2016 door de plaatsvervangend voorzitter van het Hof van Discipline op grond van artikel 46c lid 5 Advocatenwet voor onderzoek verwezen naar verweerder.

1.4 Bij brief van 11 november 2016 heeft de deken Midden-Nederland op de klacht van klager gereageerd. Bij zijn brief heeft hij verweerder conform diens verzoek het volledige dossier in de klacht van klager tegen mr. S. toegezonden.

1.5 Bij brief van 22 november 2016 heeft de deken Midden-Nederland verweerder als volgt bericht:

“(…) In het kader van het onderzoek dat u verricht naar de klacht van [klager] tegen mij in mijn hoedanigheid van deken Midden-Nederland is op uw verzoek het volledige dossier met betrekking tot de klacht van [klager] tegen [mr. S.] aan de Rotterdamse orde toegezonden. U hebt dat dossier integraal doorgestuurd aan [klager]. (…)

In het dossier dat u hebt ontvangen, is per abuis een tweetal documenten opgenomen die helemaal niet zien op de situatie van klager in het kader van zijn klacht tegen [mr.S.]. Abusievelijk is dit bij het vermenigvuldigen van het dossier in de stukken terecht gekomen. Dat had niet gemogen. Deze stukken, ik doel dan specifiek op een anonieme klacht tegen een advocaat in mijn arrondissement en een e-mailbericht in een dossier tussen twee andere advocaten dan [mr. S.], hebben niets met het onderzoek dat u verricht, dan wel de klacht tussen [klager] en [mr. S.] te maken en behoren buiten dit dossier te blijven. Ik verzoek u om [klager] aan te willen schrijven die bedoelde documenten aan u terug te sturen, dan wel te vernietigen.

Daarnaast viel mij op dat het dossier ook kopieën bevat van correspondentie en andere informatie die normaliter niet aan het procesdossier met het oog op een procedure bij de Raad van Discipline worden toegevoegd. Daarbij doel ik op de correspondentie die ziet op interne berichten binnen de orde voor bijvoorbeeld het plannen van een bespreking. Daarbij doel ik ook op de antecedentenlijst van [mr. S.]. En daarbij doel ik ook op het rekeningafschrift, waarop de betaling van het griffierecht is terug te vinden. Dat zijn documenten die niets inhoudelijk met de klacht van doen hebben en tot het interne dossier van de orde behoren. (…) Omdat u uitdrukkelijk hebt gevraagd om inzage in het volledige dossier met betrekking tot de klacht tussen [klager] en [mr. S.], is het volledige dossier en niet enkel het procesdossier aan u toegezonden. Het was voor ons niet duidelijk dat u kennelijk slechts doelde op een procesdossier, zoals dat normaal gesproken naar de Raad van Discipline wordt gezonden en het was tevens onduidelijk dat het volledige dossier in kopie aan [klager] zou worden gezonden. (…)”

1.6 Verweerder heeft klager en de deken Midden-Nederland bij brief van 28 november 2016 als volgt bericht, voor zover relevant:

“[Klager] constateert in zijn e-mail van 20 november 2016 dat het door [de deken in het arrondissement Midden-Nederland] toegezonden dossier enkele stukken bevat die niet zien op zijn dossier, alsmede een aantal stukken die wel zien op zijn dossier maar die hij niet kende. [De deken in het arrondissement Midden-Nederland] bevestigt in zijn brief van 22 november 2016 dat inderdaad abusievelijk een aantal stukken uit twee andere zaken zijn toegezonden alsmede de stukken uit het interne dossier.

Naar aanleiding hiervan wil ik [klager] verzoeken de anonieme brief inzake het handelen van [mr. P.] van 18 oktober 2016, alsmede de e-mail van [de deken in het arrondissement Midden-Nederland] van 7 november 2016 inzake het dossier [T/B] te vernietigen, dan wel aan mij retour te zenden. Dit verzoek ik eveneens ten aanzien van de brief inzake het tuchtrechtelijk verleden van [mr. S.], het rekeningoverzicht van de ING-rekening en de handgeschreven aantekeningen, nu dit interne stukken betreffen.”

1.7 In zijn e-mail van 30 november 2016 heeft klager aan verweerder bericht dat hij diens verzoek tot het vernietigen dan wel retourneren van de verzochte stukken niet zal honoreren.

1.8 Verweerder heeft in zijn brief van 9 december 2016 aan klager en de deken Midden-Nederland uiteen gezet dat hij de grootst mogelijke transparantie heeft betracht. De abusievelijk door de deken Midden-Nederland toegezonden stukken dienen uit het dossier te worden verwijderd. Volgens verweerder is het vervolgens aan hem om te bepalen welke stukken hij van belang acht om tot een visie te komen.

1.9 Bij brief van 24 maart 2017 heeft verweerder aan klager en de deken Midden-Nederland laten weten dat hij ervan uitgaat dat klager wenst dat het dossier zonder inhoudelijke visie van verweerder aan de Raad van Discipline zal worden doorgestuurd. Mocht klager prijs stellen op een inhoudelijke visie van verweerder, dient hij hem dat nog te laten weten. De brief luidt voorts, voor zover relevant:

“Volledigheidshalve wil ik u er nogmaals op wijzen dat ik er in beginsel voor kies het gehele dossier aan de Raad van Discipline toe te zenden, behoudens in mijn brief van 28 november 2016 genoemde uitzonderingen en de in deze brief genoemde stukken die abusievelijk door [de deken Midden-Nederland] zijn toegezonden.”

1.10 In zijn e-mail van 24 maart 2017 heeft klager laten weten de beoordeling van verweerder af te wachten.

1.11 Bij brief van 19 april 2017 heeft verweerder aan klager en de deken Midden-Nederland zijn bevindingen omtrent de klacht van klager meegedeeld. Verweerder is tot de conclusie gekomen dat de klacht van klager ongegrond moet worden bevonden. Hij heeft daarbij aangegeven dat het daadwerkelijk oordeel daarover is voorbehouden aan de tuchtrechter, de Raad van Discipline. Hij heeft klager verzocht hem te berichten of de klacht aan de Raad van Discipline moet worden voorgelegd.

1.12 Bij e-mail van 20 april 2017 heeft klager inhoudelijk gereageerd op de uitkomsten van het onderzoek zoals verweerder heeft verwoord in zijn brief van 19 april 2017.

1.13 Bij brief van 26 april 2017 heeft verweerder aan klager en de deken laten weten dat er een einde aan zijn onderzoek is gekomen. Hij verzoekt klager nogmaals hem te laten weten of het dossier moet worden doorgezonden aan de Raad van Discipline. De brief luidt voorts, voor zover relevant, als volgt:

“Daar waar ik zeg “het is aan mij om vervolgens te bepalen welke stukken ik van belang acht om tot een visie in deze te komen” heb ik natuurlijk bedoeld te zeggen dat het aan mij is om stukken, die blijkbaar abusievelijk aan het dossier zijn toegevoegd, niet mee te nemen in mijn onderzoek.”

1.14 Verweerder heeft bij brief van 1 mei 2017 aan klager en de deken Midden-Nederland geschreven, voor zover relevant:

“Naar aanleiding van onderstaande e-mail bericht ik u beiden dat er geen sprake van is dat ik uit onderhavig dossier probeer “weg te lopen”. Er is nu eenmaal een moment dat mijn onderzoek eindigt, namelijk door het geven van mijn visie. Daarna is er geen ruimte meer voor inhoudelijke reacties over en weer, behoudens wellicht een concreet voorstel om alsnog in onderling overleg een geschil op te lossen.”

1.15 Een e-mail van 12 mei 2017 van klager aan verweerder luidt, voor zover relevant, als volgt:

“Nu wij u verzoeken het volledige dossier aan de Raad te zenden, bedoelen wij ook het volledige dossier. Indien u weigert stukken mee te zenden, zoals u dat aanvankelijk heeft aangegeven in uw bericht van 24-03-2017, zullen wij zelf zoals wij dat verantwoord hebben in ons bericht van 30-11-2016 die stukken aan de Raad doen  toekomen indien u nalaat dit te doen als dat zou blijken uit de afschriften van het dossier wat de Raad ons zal zenden dan wel dat u ons bericht wat u de Raad wel of niet zult doen toekomen.”

1.16 Bij brief van 1 juni 2017 heeft verweerder de klacht van klager tegen de deken Midden-Nederland doorgezonden naar de Raad van Discipline in het ressort Den Haag.

1.17 Bij e-mails van 27 juni 2017 en 1 augustus 2017 heeft klager bij het College van Toezicht van de Nederlandse Orde van Advocaten een klacht en een aanvullende klacht ingediend over verweerder. De e-mails zijn tevens gericht aan verweerder. Verweerder heeft de klacht bij brief van 30 juni 2017 doorgestuurd aan het Hof van Discipline en verzocht om de klacht door te verwijzen naar een andere deken. De klacht is door het Hof van Discipline bij beslissing van 3 juli 2017 op grond van artikel 46c lid 5 Advocatenwet doorverwezen naar de deken.

2 KLACHT

2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat verweerder:

a) stukken heeft onttrokken aan het dossier dat is aangeboden aan de Raad van Discipline;

b) naar aanleiding van e-mails van klager niet adequaat en omgaand heeft gereageerd;

c) geen poging heeft gedaan tot bemiddeling;

d) een dictatoriale stellingname heeft ingenomen;

e) een gebrek aan elementaire beleefdheidsnormen heeft getoond in zijn bericht van 13 januari 2017;

f) een aantal malen is “weggelopen uit het dossier”;

g) heeft nagelaten zijn opdracht aan het Hof van Discipline terug te geven nadat hij vertrouwelijke stukken had doorgestuurd;

h) heeft gemanipuleerd met de correspondentie;

i) een gebrek aan zorgvuldigheid, transparantie en manipulatie heeft getoond;

j) zich schuldig heeft gemaakt aan obstructie van de rechtsgang door stukken aan het dossier te onttrekken.

3 VERWEER

3.1 Verweerder voert verweer dat hierna, voor zover van belang, zal worden weergegeven.

4 BEOORDELING

4.1 De klacht betreft het handelen van verweerder als deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam. Het in artikel 46 en volgende van de Advocatenwet  geregelde tuchtrecht heeft betrekking op het handelen en nalaten van advocaten als zodanig en beoogt een behoorlijke beroepsuitoefening te waarborgen. Maar ook wanneer een advocaat optreedt in een andere hoedanigheid dan die van advocaat, blijft voor hem het advocatentuchtrecht gelden. Indien hij zich bij de vervulling van die andere functie zodanig gedraagt dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad, zal in het algemeen sprake zijn van handelen of nalaten in strijd met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt waarvan hem een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Dit betekent dat, aangezien de klachten uitsluitend betrekking hebben op gedragingen van verweerder in zijn hoedanigheid van deken, de toetsing daarvan aan de hand van voormeld criterium dient te geschieden.

4.2 In (onder meer) de artikelen 46cen 46d van de Advocatenwet is geregeld wat ten aanzien van de klachtbehandeling van een deken wordt verlangd. Die wettelijke bepalingen zijn nader uitgewerkt in de door de deken gehanteerde ‘Leidraad houdende regels inzake dekenale klachtbehandeling’. Naar de kern samengevat dient de deken: a. een onderzoek in te stellen; b: steeds te trachten de klachten in der minne te schikken en c. indien geen schikking wordt bereikt schriftelijk ter kennis van de raad van discipline te brengen. Indien de deken van oordeel is dat de klacht kennelijk ongegrond is of van onvoldoende gewicht deelt hij dit aan partijen en aan de raad mee. Hoe het onder a. bedoelde onderzoek dient plaats te vinden is niet wettelijk geregeld, hetgeen betekent dat de deken een grote vrijheid toekomt in de inrichting van dat onderzoek en bij het bepalen van de reikwijdte ervan.  

Ad klachtonderdelen a,d, g, h, i en j

4.3 De klachtonderdelen a, d, g, h, i en j lenen zich voor gezamenlijke behandeling.

4.4 Klager verwijt verweerder dat hij heeft geweigerd de raad van discipline te voorzien van aanvullende stukken, in het bijzonder de stukken die de deken Midden-Nederland abusievelijk bij een brief van 11 november 2016 aan verweerder had gevoegd.

4.5 De voorzitter overweegt als volgt. De deken Midden-Nederland heeft bij zijn brief van 11 november 2016 onbedoeld een aantal stukken gevoegd die volgens hem, de deken Midden-Nederland, niet tot het dossier van klager behoorden, alsmede stukken die volgens hem, de deken Midden-Nederland, wel tot het interne dossier van klager behoren maar inhoudelijk niets met het dossier van doen hebben. In zijn brief van 22 november 2016 heeft de deken Midden-Nederland getracht die ontstane situatie op te lossen, door het verzoek aan verweerder te doen om de stukken terug te sturen danwel te vernietigen. Gelet op onder meer de belangen van de derden die genoemd werden in deze stukken, heeft verweerder op de juiste wijze gehandeld door vervolgens ook aan klager het verzoek te doen deze stukken te vernietigen, en voorts om verdere verspreiding tegen te gaan door de stukken niet aan de raad van discipline toe te sturen. Verweerder heeft op goede gronden geoordeeld dat die stukken niet behoorden tot het inhoudelijke dossier van klager.

4.6 Vanaf zijn brief van 28 november 2016 heeft verweerder aan klager laten weten dat hij dat oordeel was toegedaan  en dat hij die stukken niet zou doorsturen aan de raad van discipline. Het dossier biedt dan ook geen aanknopingspunten voor de stelling van klager dat verweerder zou hebben gemanipuleerd met de doorzending van stukken. Evenmin is sprake van een “dictatoriale stellingname” door verweerder, zoals klager hem verwijt. Verweerder heeft uitsluitend de stukken die naar zijn mening niet tot het dossier van klager behoorden niet meegenomen in zijn onderzoek, hetgeen hij ook aan klager uiteen heeft gezet in zijn brieven van 28 november 2016 en 26 april 2017. Daarnaast is niet gebleken dat klager door het handelen van verweerder op enige wijze in zijn belangen is geschaad. Gelet op het voorgaande heeft verweerder de hem toekomende vrijheid als genoemd onder 4.2 niet overschreden door de abusievelijk toegezonden stukken niet aan de raad van discipline te sturen. De klachtonderdelen a, d, g, i en j zijn dan ook kennelijk ongegrond.

Ad klachtonderdelen b, e en f

4.7 Ook de klachtonderdelen b, e en f, die zien op de bejegening van klager door verweerder, lenen zich voor gezamenlijke behandeling.

4.8 Klager verwijt verweerder onder meer niet adequaat te hebben gereageerd op zijn e-mails, een gebrek aan beleefdheidsnormen te hebben getoond en te zijn weggelopen van het dossier. Verweerder heeft daartegen aangevoerd alle berichten van klager te hebben beantwoord. Hij herkent zich niet in de klacht van klager dat hij een gebrek aan beleefdheidsnormen zou hebben getoond in zijn brief van 13 januari 2017. Ook meent hij niet te zijn weggelopen uit het dossier. Met de brief van 19 april 2017 was een einde gekomen aan het onderzoek van verweerder naar de klacht van klager. Het is dan niet meer mogelijk om opnieuw een inhoudelijke discussie te voeren. Partijen zijn daarvoor ruimschoots in de gelegenheid gesteld hun standpunt weer te geven.

4.9 De voorzitter overweegt dat uit het dossier volgt dat verweerder steeds heeft gereageerd op de berichten van klager, zodat de stelling van klager dat verweerder zijn berichten onbeantwoord heeft gelaten wordt verworpen. Datzelfde geldt voor de stelling dat verweerder een gebrek aan beleefdheidsnormen zou hebben getoond. In zijn brief van 13 januari 2017 heeft verweerder klager in de gelegenheid gesteld om binnen drie weken te reageren op brieven van de deken Midden-Nederland, waarbij verweerder het verzoek heeft gedaan aan klager om zijn reactie als één geheel te verzenden en nadien geen aanvullende e-mails toe te zenden. Niet valt in te zien op welke wijze verweerder hiermee een gebrek aan beleefdheidsnormen heeft getoond.

4.10 Bij brief van 24 maart 2016 heeft verweerder klager verzocht hem te berichten of behoefte bestond aan de inhoudelijke visie van verweerder op het dossier, of het dossier moest worden doorgestuurd aan de raad van discipline. Anders dan klager stelt is daarmee geen sprake van “weglopen van een dossier”; verweerder heeft klager uitsluitend een keuze gegeven. Nadat klager bij e-mail van 24 maart 2017 te kennen heeft gegeven de beoordeling door verweerder af te wachten, heeft verweerder bij brief van 19 april 2017 zijn visie op de klacht van klager gegeven Bij brief van 24 april 2017 heeft verweerder vervolgens aan beide partijen bericht dat er geen sprake van is dat hij van het dossier probeert weg te lopen, maar dat zijn onderzoek is geëindigd door het geven van zijn visie. Niet valt in te zien in welke zin verweerder in dezen een tuchtrechtelijk verwijt treft.  Ook de klachtonderdelen b, e en f zijn kennelijk ongegrond.

Ad klachtonderdeel c

4.11 In klachtonderdeel c verwijt klager verweerder geen bemiddelingspoging te hebben ondernomen. Verweerder heeft erkend dat hij dat heeft nagelaten, omdat hij meende dat een gesprek in de klacht van klager tegen de deken Midden-Nederland niet zinvol zou zijn. Verweerder heeft daarbij gewezen op de ruime beleidsvrijheid die hem in zijn hoedanigheid van deken toekomt. Voorts heeft verweerder aangegeven na de e-mail van klager van 1 mei 2017 bereid te zijn geweest tot het inplannen van een bespreking. Zover is het echter niet gekomen en verweerder vraagt zich ook af of klager echt bereid is tot een minnelijke regeling te komen in de klachtprocedure tegen zowel de deken Midden-Nederland als tegen verweerder. Klager heeft immers ook geen gehoor gegeven aan het verzoek van de deken om de onderhavige kwestie te bespreken.

4.12 De voorzitter is van oordeel dat verweerder binnen zijn taak als deken voldoende uitgebreid onderzoek heeft verricht naar de klacht van klager over de deken Midden-Nederland. Gegeven de beleidsvrijheid die verweerder in zijn functie als deken toekomt, mocht hij zelf een inschatting maken of een bemiddelingspoging in de klacht van klager tegen de deken Midden-Nederland kans van slagen zou maken. Het is de voorzitter overigens niet gebleken dat verweerder door zijn handelen het vertrouwen in de advocatuur heeft geschaad. Ook klachtonderdeel c is derhalve kennelijk ongegrond.

4.13 Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, dan ook kennelijk ongegrond verklaren.

BESLISSING

De voorzitter verklaart de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

Aldus in het openbaar uitgesproken door mr. Q.R.M. Falger, voorzitter, met bijstand van mr. S. van Excel als griffier op 18 juni 2018.

Griffier  Voorzitter

mededelingen van de griffier ter informatie:

Deze beslissing is in afschrift op 18 juni 2018 verzonden.