ECLI:NL:TACAKN:2018:10 Accountantskamer Zwolle 17/1388 Wtra AK

ECLI: ECLI:NL:TACAKN:2018:10
Datum uitspraak: 09-03-2018
Datum publicatie: 09-03-2018
Zaaknummer(s): 17/1388 Wtra AK
Onderwerp:
Beslissingen: Klacht ongegrond
Inhoudsindicatie:   Een accountant die bestuurder is van een onderneming, maakt bij het uitoefenen van het bestuur van een onderneming gebruik van zijn vakbekwaamheid als accountant. Hij verricht in die functie dan ook een professionele dienst als bedoeld in de VGBA, zodat op zijn gedragingen als bestuurder alle fundamentele beginselen van de VGBA van toepassing zijn.

ACCOUNTANTSKAMER

BESLISSING ex artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) in de zaak met nummer 17/1388 Wtra AK van 9 maart 2018 van

X B.V. ,

gevestigd te [plaats1],

vertegenwoordigd door [A],

K L A A G S T E R ,

t e g e n

Y ,

registeraccountant,

kantoorhoudende te [plaats2],

B E T R O K K E N E .

1.         Het verloop van de procedure

1.1       De Accountantskamer heeft kennisgenomen van de in deze zaak gewisselde en aan partijen bekende stukken, waaronder:

-        het op 29 juni 2017 ingekomen klaagschrift van 27 juni 2017, met bijlagen;

-        het op 12 oktober 2017 ingekomen verweerschrift van 10 oktober 2017, met bijlage.

1.2       De Accountantskamer heeft de klacht behandeld ter openbare zitting van 13 november 2017,  waar zijn verschenen ‑ aan de zijde van klaagster ‑ haar vertegenwoor-diger [A], tot bijstand vergezeld van [B] AA, en ‑ aan de zijde van betrokkene – [Y] RA in persoon.

1.3       Klaagster en betrokkene hebben op genoemde zitting hun standpunten doen toelichten respectievelijk toegelicht, alsmede doen antwoorden respectievelijk geantwoord op vragen van de Accountantskamer.

2.         De vaststaande feiten

Op grond van de inhoud van de gedingstukken en aan de hand van het verhandelde ter zitting stelt de Accountantskamer het volgende vast.

2.1       Klaagster heeft op 24 maart 2017 met [BV1] (een vennootschap, medebestuurd door [BV2], waarvan betrokkene de enige aandeelhouder en bestuurder is) een overeenkomst voor vijf jaar gesloten tot verhuur aan [BV1] van een pand in [plaats3]. Voorts werden voorbereidingen getroffen voor het door [BV1] voor 50% in eigendom overnemen van het desbetreffende onroerend goed.

2.2       In het desbetreffende pand zouden door [BV3] (een vennootschap onder directie van [C]) ongeveer vijftig tijdelijk in de Antwerpse havenregio werkzame arbeidsmigranten worden ondergebracht.

2.3       De huur voor de maand maart 2017 en de waarborgsom werden op 28 maart 2017 voldaan. De huur over april 2017 is niet tijdig betaald en betalingen over de maanden mei 2017 en verder zijn uitgebleven.

2.4       Na het afsluiten van het contract bleek genoemde [C] als directeur van [BV3] te hebben besloten de activiteiten onder te brengen bij [BV4] /[BV5] te [plaats4].

2.5       Betrokkene heeft op 12 april 2017 van de “management consultant” van [BV5] per e-mail het bericht gekregen dat [BV1] niet in die samenvoeging zou worden betrokken en dat de huisvesting van de arbeidsmigranten bij [BV5] zou worden ondergebracht.

2.6       Betrokkene heeft nog getracht de huurovereenkomst door [BV4] te laten voortzetten en/of overnemen van [BV1], maar [BV4] wilde het huurcontract niet ongewijzigd overnemen.

2.7       Hierop heeft klaagster besloten om [BV1] aan het huurcontract van 24 maart 2017 te houden. Dit heeft zij per brief van 19 mei 2017 ter attentie van betrokkene aan [BV1] medegedeeld.

2.8       Betrokkene heeft in een e-mail van 1 juni 2017 aan de adviseur van klaagster, [B] AA, laten weten dat hij inmiddels was teruggetreden als directeur van [BV1] en dat [C] nu de enige directeur was.

3.         De klacht

3.1       Betrokkene heeft volgens klaagster gehandeld in strijd met de voor hem geldende gedrags- en beroepsregels.

3.2       Ten grondslag aan de klacht ligt, zoals blijkt uit het klaagschrift en de daarop namens klaagster gegeven toelichting, het verwijt aan betrokkene dat [BV1] niet heeft voldaan aan het huurcontract met klaagster van 24 maart 2017, in dier voege dat zij reeds kort na het aangaan ervan is opgehouden met het betalen van de huurpenningen.

3.3       Wat namens klaagster bij de mondelinge behandeling als nieuwe standpunten naar voren is gebracht, is door de Accountantskamer niet opgevat als nieuwe klachtonderdelen  (waarvan de inbreng op een dergelijk laat tijdstip overigens ook in strijd zou zijn met de beginselen van een behoorlijke procesorde) doch - voor zover het daartoe kan dienen - als een ondersteuning van de betwisting van het gestelde in de door betrokkene gegeven weerspreking van de klacht.

4.         De gronden van de beslissing

Omtrent de klacht en het daartegen gevoerde verweer overweegt de Accountantskamer het volgende. 

4.1       Op grond van artikel 42 van de Wet op het accountantsberoep (hierna: Wab) is de accountant ten aanzien van de uitoefening van zijn beroep onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met het bij of krachtens de Wab bepaalde en ter zake van enig ander handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.

4.2       Betrokkene heeft aangevoerd dat hij tegenover klaagster nooit als accountant maar enkel als directeur van [BV1] is opgetreden. Voor zover betrokkene daarmee bedoeld heeft te betogen dat de klacht op die grond niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, faalt zijn betoog. Volgens vaste jurisprudentie van de Accountantskamer en het College van Beroep voor het Bedrijfsleven heeft het tuchtrecht immers niet de door betrokkene bepleite beperkte reikwijdte. Weliswaar zijn de fundamentele beginselen als bedoeld in artikel 2 onder b tot en met e van de Verordening gedrags- en beroepsregels accountants (VGBA) op grond van artikel 3, tweede lid, van de VGBA alleen van toepassing “bij de uitoefening van zijn beroep”, maar volgens de toelichting op dit artikel wordt de accountant geacht zijn beroep uit te oefenen wanneer hij een professionele dienst verricht en onder dit begrip, dat volgens de toelichting ruim moet worden opgevat, vallen ook gedragingen van een accountant in het kader van zijn zakelijk (beroepsmatig) optreden als bestuurder van een vennootschap. Bij het uitoefenen van het bestuur van een onderneming wordt door betrokkene immers gebruik gemaakt van zijn vakbekwaamheid als accountant.

4.3       Het handelen en/of nalaten waarop de klacht betrekking heeft moet, nu dit plaatshad ná 4 januari 2014, worden getoetst aan de hiervoor al vermelde VGBA.

4.4       Daarbij stelt de Accountantskamer voorop dat het in een tuchtprocedure als de onderhavige in beginsel aan klaagster is om feiten en omstandigheden te stellen en - in geval van (gemotiveerde) betwisting - aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken accountant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

4.5       Met klaagster kan worden geoordeeld dat het feit dat al binnen enkele maanden geen gevolg werd gegeven aan de huurovereenkomst vragen oproept. Mede gelet op het verweer van betrokkene dat ook hij was verrast door de gang van zaken, heeft klaagster echter niet aannemelijk gemaakt dat betrokkene al bij het aangaan van de huurovereenkomst wist of moest weten dat de huurovereenkomst niet zou worden nagekomen. Nu betrokkene, zoals ook klaagster  heeft aangevoerd, heeft getracht te bewerkstelligen dat de huurovereenkomst op een of andere wijze zou worden voortgezet en hij bovendien op 23 mei 2017 is teruggetreden als directeur van [BV1], is onvoldoende aannemelijk gemaakt dat betrokkene tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. De klacht is dan ook ongegrond.

4.6       Op grond van het hiervoor overwogene moet als volgt worden beslist.

5.         Beslissing

De Accountantskamer verklaart de klacht ongegrond.

Aldus beslist door mr. drs. M. Stempher, voorzitter, mr. E.F. Smeele en mr. J.W. Frieling (rechterlijke leden) en J. Maan AA en P. Mansvelder RA (accountantsleden), in aanwezigheid van W. Welmers, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2018.

_________                                                                                          __________

secretaris                                                                                            voorzitter

Deze uitspraak is aan partijen verzonden op:_____________________________

Ingevolge artikel 43 Wtra kan tegen deze uitspraak binnen 6 weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld door middel van het indienen van een beroepschrift bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (adres: Postbus 20021, 2500 EA  Den Haag). Het beroepschrift dient de gronden van het beroep te bevatten en te zijn ondertekend.