ECLI:NL:TGZRZWO:2017:209 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Zwolle 323/2016 en 011/2017

ECLI: ECLI:NL:TGZRZWO:2017:209
Datum uitspraak: 22-12-2017
Datum publicatie: 22-12-2017
Zaaknummer(s): 323/2016 en 011/2017
Onderwerp: Onjuiste verklaring of rapport
Beslissingen: Ongegrond/afwijzing
Inhoudsindicatie: Klachten van een werknemer en zijn werkgever tegen verzekeringsarts n.a.v. diens rapportages inzake aanvragen voor WIA uitkeringen. De klacht van de werknemer gaat over bejegening, niet inwinnen van informatie bij behandelaars en vooringenomenheid. D eze klacht is ongegrond, omdat de verwijten of geen steun vinden in de feitelijke gang van zaken dan wel omdat de bedrijfsarts overeenkomstig toepasselijke richtlijnen heeft gehandeld. De klacht van de werkgever is niet-ontvankelijk, omdat diens gestelde financiële belangen geen rechtstreeks belang bij de individuele gezondheidszorg betreffen als bedoeld in artikel 65, lid 1, van de Wet BIG.

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE TE ZWOLLE

Beslissing d.d. 22 december 2017 naar aanleiding van de op 28 december 2016 bij het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle ingekomen klacht van

A , wonende te B,

en

C , gevestigd te D,

vertegenwoordigd door E, algemeen directeur,

gemachtigde F te G,

k l a g e r s

-tegen-

H , verzekeringsarts, werkzaam te I,

gemachtigde mr. drs. A.G. Jansen,

v e r w e e r d e r

1. HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE

Dit blijkt uit de volgende:

- het klaagschrift met de bijlagen;

- de brief met uitleg van de belangen van klagers;

- het verweerschrift met de bijlagen;

- de repliek;

- de dupliek met de bijlagen;

- een nagekomen stuk van klagers.

Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de hun geboden mogelijkheid om te worden gehoord in het kader van het vooronderzoek.

De zaak is behandeld ter openbare zitting van 21 november 2017. Verschenen zijn klager A, vergezeld van zijn echtgenote, en E, bijgestaan door hun gemachtigde. Voorts is verschenen verweerder, bijgestaan door zijn gemachtigde. De gemachtigde van klagers heeft een pleitnota overgelegd.

2. DE FEITEN

Op grond van de stukken (waaronder de verzekeringsgeneeskundige rapportage) en het verhandelde ter zitting dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.

Het college volgt klagers’ opvatting, dat de door verweerder overgelegde stukken met betrekking tot de besluiten van het UWV buiten beschouwing moeten blijven, niet. Het college acht deze stukken relevant voor een zo compleet mogelijk beeld van de bij hem ingediende klacht.

Klager (A), geboren 1959, was in dienst bij ‘C’ als commercieel medewerker binnendienst. Op 15 december 2014 is klager uitgevallen door ziekte. De bedrijfsarts had klager geadviseerd tijdelijk geen re-integratiewerkzaamheden te verrichten. In dat kader werd een deskundigenoordeel aangevraagd waarin het oordeel van verweerder was meegenomen. Blijkens de rapportage van 21 december 2015 waren de door de werkgever uitgevoerde re-integratie-inspanningen voldoende.

Op 20 januari 2016 heeft klager een zogenaamde WIA-uitkering met verkorte wachttijd aangevraagd. In dat kader heeft klager, vergezeld door zijn echtgenote en de juridisch adviseur van zijn werkgever (de gemachtigde van klagers), het spreekuur van verweerder bezocht op 21 maart 2016. In de verzekeringsgeneeskundige rapportage noteerde verweerder dat hij geen informatie bij de behandelend sector heeft opgevraagd: “informatie bij de behandelend sector werd niet opgevraagd, omdat voldoende informatie aanwezig was om tot een zorgvuldig oordeel te komen. Hiertoe wordt tevens gerekend de informatie van huisarts en psycholoog die tijdens het spreekuur wordt uitgereikt”.

Verweerder concludeerde in zijn rapportage dat klager niet in aanmerking kwam voor de toekenning van een WIA-uitkering met verkorte wachttijd: “ Het al of niet belastbaar zijn van cliënt komt in dit kader niet aan beoordeling toe, omdat niet voldaan wordt aan de noodzakelijk tweede voorwaarde voor vervroegde IVA toekenning. De kans op verbetering van de belastbaarheid is niet uitgesloten.”

Klagers hebben bezwaar gemaakt tegen het weigeren van de WIA-uitkering met verkorte wachttijd door het UWV. Dit bezwaar werd op 23 mei 2016 door het UWV en in beroep door de rechtbank op 29 november 2016 ongegrond verklaard. Het hoger beroep van klagers bij de Centrale Raad van Beroep loopt nog.

Klager heeft op 16 september 2016 een WIA-uitkering aangevraagd. In dat kader heeft verweerder klager gezien op zijn spreekuur van 3 november 2016. Klager werd tijdens dit consult weer vergezeld door zijn echtgenote en de juridisch adviseur van zijn werkgever. Verweerder heeft naar aanleiding van dit consult zijn bevindingen besproken met klager. Klager kon zich hier niet in vinden en liep boos de spreekkamer uit.

Verweerder noteerde in zijn rapportage van 18 november 2016 als prognose en conclusie:

De verwachting is dat de medische situatie op langere termijn dan 3 maanden wezenlijk zal kunnen verbeteren, met name ten aanzien van de energetische component. De verwachting is dat de functionele mogelijkheden op langere termijn dan 3 maanden wezenlijk zullen kunnen toenemen. Conclusie. De bedrijfsarts heeft, op datum actueel oordeel, mogelijk ten onrechte gesteld dat de benutbare mogelijkheden te marginaal waren voor reïntegratie. Het dossier wordt aan de arbeidsdeskundige voorgelegd om te bepalen of er re-integratiekansen gemist zijn. Er is, per einddatum wachttijd WIA, sprake van verminderde benutbare mogelijkheden als rechtstreeks gevolg van ziekte of gebrek. Hierdoor is cliënt aangewezen op werkzaamheden conform de opgestelde functionele mogelijkhedenlijst. Cliënt kan deze mogelijkheden duurzaam benutten”.

Naar aanleiding van het consult van 21 maart 2016 en 3 november 2016 heeft de gemachtigde van klagers op 23 november 2016 een e-mail gestuurd naar verweerder. Hij stelde in dit e-mailbericht onder meer dat verweerder geen informatie bij de behandelend sector heeft opgevraagd en dat hij op de stoel van de behandelend psycholoog was gaan zitten: “Op enig moment moet ik helaas constateren dat u – figuurlijk gesteld – plaats neemt op de stoel van de behandelend psycholoog door te stellen dat u van mening bent dat de ingezette therapie niet de meest effectieve kan zijn nu client hier- in uw beleving- niet voldoende effect door ondervindt. U stelt letterlijk – in het bijzijn van mijn client en echtgenote- dat u van mening bent dat client opgenomen dient te worden en dat het de verantwoordelijkheid is van werkgever om hierop te anticiperen. Dit is de reden dat client bijna “ontploft” en de spreekkamer verlaat. In uw rapportage vind ik hierover niets terug gerapporteerd […]. Op mijn uitdrukkelijke vervolg verzoek om alsnog informatie behandelend sector op te vragen reageert u uitsluitend: ik maak de keus om of contact te zoeken met de bedrijfsarts J dan wel hem mijn conclusie in concept voor te leggen. In ieder geval staat vast dat u hebt nagelaten om deze info op te vragen. […]”

Op 10 december 2016 heeft het UWV klager een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, waartegen klagers bezwaar hebben gemaakt. Op 2 mei 2017 werden de bezwaren door het UWV gegrond verklaard en heeft klager alsnog een IVA-uitkering toegekend gekregen per 10 december 2016.

Op 24 november 2016 hebben klagers een klacht tegen verweerder ingediend bij het UWV. Deze klacht is bij beslissing van 20 december 2016 als ongegrond afgewezen.

3. HET STANDPUNT VAN KLAGERS EN DE KLACHT

Klagers verwijten verweerder -zakelijk weergegeven en zoals ter zitting met partijen besproken- dat hij:

1. in de openbare ruimte van het UWV zijn standpunt over de ingediende aanvraag kenbaar heeft gemaakt in het bijzijn van derden;

2. een vooringenomen standpunt heeft ingenomen tijdens het daarop volgende spreekuur;

3. ondanks herhaald aandringen geen informatie heeft opgevraagd bij de behandelend sector;

4. de latere beoordeling van de aanvraag ‘einde wachttijd WIA’ niet heeft overgelaten aan een collega;

5. op de stoel van de behandelend psycholoog is gaan zitten tijdens het spreekuur;

6. bij de beoordeling van de reguliere WIA beoordeling aangestuurd heeft op het opleggen van een loonsanctie en geweigerd heeft informatie op te vragen bij de behandelend sector;

7. zich onprofessioneel heeft gedragen door geen gedegen en zorgvuldig onderzoek te doen bij de beoordelingen.

4. HET STANDPUNT VAN VERWEERDER

Verweerder voert -zakelijk weergegeven- aan dat hij tuchtrechtelijk niet verwijtbaar heeft gehandeld. Hij herkent zich niet in het verwijt dat hij in de openbare ruimte zijn oordeel kenbaar heeft gemaakt. Hij heeft er bewust voor gekozen om klager uit te nodigen op zijn spreekuur. Van een vooringenomen standpunt was geen sprake. Hij had voldoende recente medische informatie zodat het niet nodig was om medische informatie op te vragen bij de behandelaar. Verweerder heeft geen verzoek gekregen van klager (A) om een andere verzekeringsgeneeskundige voor de latere beoordeling van de aanvraag ‘einde wachttijd WIA’ en hij zag geen reden om de beoordeling niet zelf te doen. Verweerder is niet op de stoel van de behandelend psycholoog gaan zitten maar hij was in het kader van de beoordeling genoodzaakt om vragen te stellen over de aard van de behandeling en de bereikte resultaten. Hij heeft niet aangestuurd op het opleggen van een loonsanctie. Verweerder heeft professioneel gehandeld en zijn onderzoeken gedegen en zorgvuldig gedaan.

5. DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE

5.1

Het college zal de klacht voor zover ingediend door ‘C’, de werkgever niet-ontvankelijk verklaren. Zij heeft als haar belang bij de klacht financiële belangen gesteld. Dergelijke belangen betreffen geen rechtstreeks belang bij de individuele gezondheidszorg als bedoeld in artikel 65, lid 1, van de Wet BIG.

5.2

Het college wijst er bij de beoordeling van de klacht van A allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.

5.3

Het college zal de klachtonderdelen behandelen in de volgorde als hiervoor weergegeven, te beginnen met onderdeel 1. Er is – zoals ter zitting uitgelegd – afgezien van het horen van getuigen omtrent de exacte bewoordingen, waarmee verweerder voor aanvang van het spreekuur op 21 maart 2016 klager heeft begroet. Uit de stukken en de pleitnota van de gemachtigde van klager blijkt van verschillende percepties van die bewoordingen. Ter zitting is klager daarover bevraagd; hij herinnert zich dat verweerder zich voorstelde en zei: “Ik vraag mij af wat u hier eigenlijk komt doen, maar ik dacht ik zal u toch maar even zien”. Het college acht de verklaring van klager ter zitting betrouwbaar. Deze wijze van begroeten die niet wezenlijk afwijkt van wat verweerder daarover te melden heeft, is alleszins passend. Dat verweerder klager in een openbare ruimte in het bijzijn van publiek privacy schendende bewoordingen heeft toegevoegd is – gegeven de verschillende lezingen van het gebeurde – het college aldus niet gebleken. Klachtonderdeel 1 faalt.

5.4

Klachtonderdeel 2 betreft eveneens het spreekuurbezoek op 21 maart 2016. Uit de verzekeringsgeneeskundige rapportage blijkt dat verweerder beschikte over aan hem verstrekte informatie van de behandelend huisarts en psycholoog. Uit die informatie mocht verweerder afleiden dat de kans op verbetering van de belastbaarheid van klager niet uitgesloten geacht moet worden. Omdat verweerder dus bekend was met de feiten, kan niet worden gezegd dat hij een vooringenomen standpunt heeft ingenomen toen hij klager informeerde. Klachtonderdeel 2 treft geen doel.

5.5

Klachtonderdeel 3 heeft geen betrekking op het spreekuur van 21 maart 2016, omdat klager eigener beweging informatie heeft verstrekt als vermeld in de rapportage van dat spreekuur. Wat betreft het spreekuur van 3 november 2016 is volgens de rapportage van verweerder geen informatie bij de behandelend sector opgevraagd.

In beginsel bestaat er voor de (verzekerings)arts geen verplichting om behandelaars te raadplegen. Een (verzekerings)arts kan op zijn eigen oordeel varen als het gaat om het vaststellen van beperkingen. Dat kan onder bijzondere omstandigheden anders zijn, bij voorbeeld als klager hierom herhaaldelijk heeft verzocht. Het college wijst op de LISV Standaard Communicatie met behandelaars’ uit 1996 waarin richtlijnen worden gegeven voor de communicatie tussen bedrijfs- en verzekeringsartsen met behandelaars. Hierin wordt gesteld dat indien een cliënt aandringt op overleg met zijn behandelaar uiteindelijk die wens gehonoreerd zal moeten worden op grond van de overtuiging dat het verschil in positie tussen bedrijfs-/verzekeringsarts en cliënt zoveel mogelijk gecompenseerd moet worden. Uit de stukken blijkt niet dat klager herhaaldelijk heeft verzocht om overleg met een behandelaar. Het college neemt in aanmerking dat volgens verweerder de gemachtigde van klagers heeft aangedrongen dat hij contact zou opnemen met de bedrijfsarts. Dat laatste heeft verweerder inderdaad gedaan, mede omdat – zo begrijpt het college – verweerder een inhoudelijk afwijkend standpunt innam wat betreft “de benutbare mogelijkheden” van klager. Mede in aanmerking nemend de uitgebreide beschouwingen in verweerders rapportage omtrent de situatie van klager is het college van oordeel dat zich in dit geval geen bijzondere omstandigheid voordoet als hiervoor bedoeld. Dit betekent dat klachtonderdeel 3 ongegrond is.

5.6

Klachtonderdeel 4 is vergeefs voorgedragen. Verweerder heeft terecht gesteld dat het niet gebruikelijk is om als verzekeringsarts terug te treden bij een opvolgend contact met dezelfde cliënt, maar dat dat anders kan zijn als daarom wordt gevraagd. Klager heeft ter zitting verklaard dat hij heeft overwogen om te vragen om een andere verzekeringsarts dan verweerder maar toch heeft besloten er met open vizier in te willen gaan. Klager heeft dus niet verzocht om vervanging van verweerder. Verweerder treft wat dit betreft geen verwijt.

5.7

Klachtonderdeel 5 ziet op het verwijt dat verweerder tijdens het spreekuur op

3 november 2016 zou hebben gezegd dat de werkgever er bij de behandeld psycholoog op had moeten aandringen dat klager moest worden opgenomen in een GGZ instelling. Verweerder ontkent ten enenmale iets dergelijks te hebben gezegd. Wel heeft hij klager uitgevraagd over zijn behandeling bij de psycholoog en de resultaten. Dit blijkt uit de rapportage naar aanleiding van dit spreekuur. Naar het oordeel van het college getuigt het van een juiste taakopvatting dat verweerder navraag doet naar de ondervindingen van klager. Niet omdat aan de verklaring van verweerder meer waarde wordt gehecht dan aan die van klager, maar omdat als gevolg van de uiteenlopende versies de feiten niet zijn vast te stellen, is klachtonderdeel 5 ongegrond.

5.8

Klachtonderdeel 6 valt uiteen in twee subonderdelen, a) heeft betrekking op het opleggen van een loonsanctie; en b) op het weigeren informatie op te vragen.

Subonderdeel b) is reeds beoordeeld in overweging 5.5 en behoeft geen nadere bespreking. Subonderdeel a) snijdt geen hout. Verweerder is als verzekeringsarts niet bevoegd om een loonsanctie op te leggen. Volgens de rapportage van het spreekuur van 3 november 2016 heeft verweerder de mogelijkheid van een loonsanctie voor de werkgever aan de orde gesteld teneinde te waarschuwen en meningen te peilen. Dit is een juiste wijze van handelen van verweerder. Niet is vast komen te staan dat verweerder tijdens het spreekuur heeft aangestuurd op het opleggen van een loonsanctie.

5.9

Klachtonderdeel 7 komt geen zelfstandige betekenis toe, nu verweerder geen verder handelen of nalaten is verweten dan reeds besproken. Dit klachtonderdeel faalt dan ook.

5.10

Resumerend is het college van oordeel dat de klacht, voor zover ingediend door de werkgever (011/2017), niet-ontvankelijk is en voor het overige (323/2016) in alle onderdelen ongegrond is.

6. DE BESLISSING

Het college:

- verklaart de klacht, voor zover ingediend door de werkgever, niet-ontvankelijk;

- wijst de klacht voor het overige af.

Aldus gedaan door mr. W.J.B. Cornelissen, voorzitter, mr. M. Willemse, lid-jurist, E.H. The-van Leeuwen, M.D. Klein Leugemors en C.A.W.M. Hertog, leden- geneeskundigen, in tegenwoordigheid van mr. G.E. Bart, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op

22 december 2017 door mr. A.L. Smit, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. H. van der Poel-Berkovits, secretaris.

voorzitter

secretaris

Tegen deze beslissing kan binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift ervan schriftelijk hoger beroep worden ingesteld bij het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg door:

a. de klager en/of klaagster, voor zover de klacht is afgewezen, of voor zover hij/zij niet-ontvankelijk is verklaard;

b. degene over wie is geklaagd;

c. de hoofdinspecteur of de regionale inspecteur van de volksgezondheid, wie de aangelegenheid uit hoofde van de hun toevertrouwde belangen aangaat.

Het tot het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gerichte beroepschrift wordt ingezonden bij de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Zwolle, door wie het binnen de beroepstermijn moet zijn ontvangen.

ESSENTIE

Klachten van een werknemer en zijn werkgever tegen verzekeringsarts n.a.v. diens rapportages inzake aanvragen voor WIA uitkeringen. De klacht van de werknemer gaat over bejegening, niet inwinnen van informatie bij behandelaars en vooringenomenheid. D eze klacht is ongegrond, omdat de verwijten of geen steun vinden in de feitelijke gang van zaken dan wel omdat de bedrijfsarts overeenkomstig toepasselijke richtlijnen heeft gehandeld. De klacht van de werkgever is niet-ontvankelijk, omdat diens gestelde financiële belangen geen rechtstreeks belang bij de individuele gezondheidszorg betreffen als bedoeld in artikel 65, lid 1, van de Wet BIG.