ECLI:NL:TGZRZWO:2017:149 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Zwolle 060/2017

ECLI: ECLI:NL:TGZRZWO:2017:149
Datum uitspraak: 15-09-2017
Datum publicatie: 15-09-2017
Zaaknummer(s): 060/2017
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen: Ongegrond/afwijzing
Inhoudsindicatie:   Klacht tegen neuroloog. Klacht gedeeltelijk verjaard en voor het overige kennelijk ongegrond. Verweerder heeft op goede gronden tot de waarschijnlijkheidsdiagnose epilepsie kunnen komen.  

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE TE ZWOLLE

Beslissing d.d. 15 september 2017 naar aanleiding van de op 22 maart 2017 bij het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle ingekomen klacht van

A , wonende te B,

k l a g e r

-tegen-

C , neuroloog, destijds werkzaam te B,

v e r w e e r d e r

1.    HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE

Dat blijkt uit de volgende stukken:

-          het klaagschrift met de bijlagen;

-          het aanvullende klaagschrift met bijlage;

-          het verweerschrift.

Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid mondeling gehoord te worden in het vooronderzoek.

2.    DE FEITEN

Op grond van de stukken dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.

Klager werd in de periode juni 2004 - april 2008 meerdere keren door verweerder op het  spreekuur gezien. Blijkens de decursus zag verweerder klager in eerste instantie in 2004 en 2005 voor hoofdpijnklachten. Verweerder dacht aan migraine en schreef Depakine voor. In 2008 zag verweerder klager in verband met wegrakingen. Verweerder stelde als waarschijnlijkheidsdiagnose epilepsie en schreef op proef Keppra voor. In de periode van vervolgcontroles heeft verweerder zijn praktijk op 1 juli 2008 beëindigd en is hij nadien niet meer bij de behandeling van klager betrokken geweest.

3.    HET STANDPUNT VAN KLAGER EN DE KLACHT

Klager verwijt verweerder - zakelijk weergegeven - het volgende.

Verweerder heeft zijn diagnoses migraine en epilepsie niet gebaseerd op een goede voorgeschiedenis. De diagnoses waren ook onjuist en verweerder heeft dan ook ten onrechte medicatie voorgeschreven (Depakine en Keppra). Hoewel de klachten van hoofdpijn en black-outs niet verminderden bleef verweerder deze medicatie voorschrijven, zonder de behandeling kritisch te evalueren. Verweerder is onvoldoende opgeleid om EEG’s te beoordelen.

Klager is van mening dat er geen sprake is van gedeeltelijke verjaring van zijn klacht omdat de behandeling door verweerder op 8 juni 2004 is begonnen en op 4 april 2008 is geëindigd en 8 april 2008 tot 8 mei 2017 zijn nog negen jaren.

4.    HET STANDPUNT VAN VERWEERDER

Verweerder voert - zakelijk weergegeven - het volgende aan.

Verweerder heeft klager in de periode 2004 tot 2008 (in die periode is klager ook lange tijd niet voor controle geweest) gezien in verband met hoofdpijn en niet in verband met epilepsie, zoals klager stelt. Het karakter van de hoofdpijn zette verweerder op het spoor van hoofdpijn passend bij migraine en gezien de aanvalsfrequentie koos verweerder voor Depakine. Klager gebruikte reeds Imigran via de huisarts. In 2008 zag verweerder klager opnieuw, in dat geval in verband met wegrakingen. Uit de beschrijving maakte verweerder op dat het ging om drop attacks. Dit verschijnsel kan vele oorzaken hebben, waaronder epilepsie. De uitdrukkelijke diagnose epilepsie heeft verweerder nooit gesteld, hij heeft slechts de waarschijnlijkheid geopperd. Zijn strategie was om klager regelmatig te controleren om zo de diagnose steeds te heroverwegen. Hij schreef op proef Keppra voor. Verweerder is voldoende opgeleid om EEG’s te lezen. Hij heeft de aantekening klinische neurofysiologie (KNF). Samenvattend herkent verweerder zich niet in de klacht. Verweerder is gedurende de behandeling steeds met klager in gesprek geweest en heeft klager nauw betrokken bij de afwegingen die hij heeft gemaakt in zijn behandelplan.

5.    DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE

5.1          

Het college wijst er allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.

5.2

Het college merkt op dat klagers verwijten over de periode 2004-2008 gaan. Op grond van artikel 65, vijfde lid Wet BIG vervalt de bevoegdheid tot het indienen van een klaagschrift door verjaring in tien jaar en vangt de termijn van verjaring aan op de dag na die waarop het desbetreffende handelen of nalaten is geschied. De tekst van dit artikellid is slechts voor één uitleg vatbaar; de wetgever heeft hier een fatale termijn in het leven geroepen, die niet kan worden opgeschort, ook niet wanneer de termijn is overschreden als gevolg van buiten de schuld van de klager gelegen omstandigheden. Nu de klacht is binnengekomen op 22 maart 2017 kan klager gelet op het voorgaande slechts nog klagen over het handelen van verweerder vanaf 23 maart 2007. Klager kan niet worden ontvangen in zijn klachten over de periode voor deze datum. Dit betekent dat de klager niet-ontvankelijk is in zijn klachten die zien op de diagnose migraine en de daarvoor voorgeschreven medicatie.

5.3

Blijkens het medisch dossier heeft verweerder klager na 2005 een langere periode niet gezien. Op 22 februari 2008 zag verweerder klager op de polikliniek. Op basis van anamnese en lichamelijk onderzoek noteerde verweerder als conclusie “neervallen eci”. Verweerder dacht aan een vorm van absence of iets vanuit de rug. Er werd daarom een MRI van de gehele rug en een EEG afgesproken. De MRI van 21 maart 2008 had als uitslag: “Krap cervicaal kanaal met name niveau C4 t/m C7. Kleine paramediane HNP C6-C7 rechts. Geen overtuigende myelum compressie. Thoracaal geen bijzonderheden. Lumbaal degeneratieve disci zonder aantoonbare HNP. Geen compressiemoment op lumbaal niveau aantoonbaar”. Het gemaakte EEG op 25 februari 2008 toonde een normaal achtergrondritme met daarnaast gegeneraliseerd scherpe en trage golven in korte reeksen. Verweerder zag klager op 4 april 2008 om de uitslagen te bespreken. Klager had nog eenmaal een drop attack gehad met amnesie. Verweerder noteerde in de decursus dat het dus meer leek op absence en schreef Depakine en Keppra voor met controle. Bij brief van 9 april 2008 heeft hij dit aan de huisarts van klager bericht. Hierin schreef hij als waarschijnlijkheidsdiagnose epilepsie.

Gelet op het bovenstaande is het college van oordeel dat de klacht dat de diagnose epilepsie gebaseerd is op een onjuiste voorgeschiedenis en niet juist was, niet kan slagen. Verweerder zag klager op 22 februari 2008, waarbij klager in de anamnese aangaf dat hij 10 keer zo maar is neergevallen. Ook gaf hij aan pijnen in de rug te hebben. Verweerder heeft na lichamelijk onderzoek besloten tot aanvullend onderzoek. Naar het oordeel van het college is dit een juiste handelwijze. Op basis van de uitslagen heeft verweerder tot de waarschijnlijkheidsdiagnose epilepsie kunnen komen en heeft hij Keppra kunnen voorschrijven. De stelling van klager dat verweerder onvoldoende is opgeleid om EEG’s te beoordelen is op geen enkele manier onderbouwd en kan reeds daarom niet slagen. Bovendien worden neurologen getraind in het lezen van EEG’s, zo ook verweerder die de aantekening KNF heeft. Dat bij een later EEG geen afwijkingen te zien waren, leidt niet zonder meer tot het oordeel dat het eerdere EEG niet goed is beoordeeld. De kans om een epileptogene afwijking te vangen op een EEG is 30% en neemt toe naar ongeveer 80% na drie EEG’s. Een negatief EEG sluit de diagnose dus nooit uit. Het is mogelijk dat de wegrakingen een andere oorzaak hebben dan epilepsie, maar dat blijkt vaak pas later uit het beloop.

5.4

Gelet op het bovenstaande dient de klacht gedeeltelijk niet-ontvankelijk te worden verklaard wegens verjaring. Voor het overige is de klacht kennelijk ongegrond en dient als volgt te worden beslist.

6.    DE BESLISSING

Het college verklaart klager deels niet-ontvankelijk en wijst de klacht voor het overige af.

Aldus gedaan in raadkamer door mr. A.L. Smit, voorzitter, en dr. R.H. Boerman en

J.M. Komen, leden-arts, in tegenwoordigheid van mr. K.M. Dijkman, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 15 september 2017 door mr. A.L. Smit, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. H. van der Poel-Berkovits, secretaris.                                                                                                  

                                                                                                                 voorzitter

                                                                                                                 secretaris

 

Tegen deze beslissing kan binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift ervan schriftelijk hoger beroep worden ingesteld bij het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg door:

a. de klager en/of klaagster, voor zover de klacht is afgewezen, of voor zover hij/zij niet-ontvankelijk is verklaard;

b. degene over wie is geklaagd;

c. de hoofdinspecteur of de regionale inspecteur van de volksgezondheid, wie de aangelegenheid uit hoofde van de hun toevertrouwde belangen aangaat.

Het tot het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gerichte beroepschrift wordt ingezonden bij de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Zwolle, door wie het binnen de beroepstermijn moet zijn ontvangen.