ECLI:NL:TGZRZWO:2017:110 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Zwolle 224/2016

ECLI: ECLI:NL:TGZRZWO:2017:110
Datum uitspraak: 30-06-2017
Datum publicatie: 30-06-2017
Zaaknummer(s): 224/2016
Onderwerp: Onvoldoende informatie
Beslissingen: Ongegrond/afwijzing
Inhoudsindicatie: klacht tegen een gz-psycholoog. Klaagster verwijt verweerster dat zij haar ten onrechte niet heeft betrokken bij de totstandkoming van de diagnose PTSS; ten onrechte uitspraken over haar heeft gedaan; klaagster ten onrechte niet op de hoogte heeft gehouden van de ontwikkelingen betreffende de behandeling van haar dochter; niet terughoudend is geweest met het toepassen van nieuwe methoden; zich heeft laten beïnvloeden en leiden door bureau jeugdzorg en geen rapport heeft opgesteld. Verweerster heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Verweerster heeft duidelijk gemaakt hoe zij tot haar diagnose is gekomen en welke onderzoeksmethoden zij heeft gebruikt. Dat zij klaagster niet op de hoogte zou hebben gehouden, ten onrechte uitspraken over haar zou hebben gedaan en zich heeft laten leiden door bureau jeugdzorg is niet gebleken. Verweerster hoefde geen rapport op te stellen en heeft zich gehouden aan haar dossierplicht. Klacht afgewezen.

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE TE ZWOLLE

Beslissing d.d. 30 juni 2017 naar aanleiding van de op 18 juli 2016 bij het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle ingekomen klacht van

A , wonende te B,

bijgestaan door mr. drs. M. Erkens, advocaat te ’s Gravenhage,

k l a a g s t e r

-tegen-

C , gezondheidszorgpsycholoog, (destijds) werkzaam te B,

bijgestaan door mr. E.J.C. de Jong, advocaat te Utrecht,

v e r w e e r s t e r

1. HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE

Dit blijkt uit het volgende:

- het klaagschrift met de bijlagen;

- het verweerschrift met de bijlagen;

- de repliek;

- de dupliek.

Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid mondeling gehoord te worden in vooronderzoek.

De zaak is behandeld ter openbare zitting van 19 mei 2017, alwaar zijn verschenen klaagsters gemachtigde, en verweerster bijgestaan door haar gemachtigde. Klaagster heeft bij monde van haar gemachtigde laten weten niet op de zitting aanwezig te zijn.

2. DE FEITEN

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.

De dochter van klaagster (hierna:D), geboren in 2002, was onder toezicht gesteld van Jeugdbescherming Regio B en op 5 augustus 2014 met een rechterlijke machtiging uit huis geplaatst. D verbleef in een pleeggezin en had geen contact met klaagster. De vader van D is in het najaar van 2014 overleden. Jeugdbescherming Regio E had D verwezen naar de ‘F’, Academisch Centrum voor Kinder- en Jeugdpsychiatrie en Therapeutische Gezinsverpleging (TGV) ingezet voor het pleeggezin. In het kader van het TGV-traject werd onder meer gekeken op welke wijze het contact tussen D en klaagster kon worden vormgegeven.

Op 21 oktober en op 4 november 2014 werd een psychiatrisch onderzoek bij D gedaan. Op 4 november 2014 werd een definitief behandelplan opgesteld door F. Hierin stond vermeld dat D gediagnosticeerd zou worden door een kinder- en jeugdpsychiater en dat gedacht werd aan het inzetten van traumatherapie. De traumatherapie is met klaagsters toestemming in november 2014 gestart. Verweerster was als GZ-psycholoog werkzaam in het traumacentrum van F en sinds 9 maart 2015 betrokken bij de behandeling van D. Verweerster heeft een intake gedaan die bestond uit een overdrachtsgesprek in aanwezigheid van D, haar pleegvader, een arts in opleiding tot specialist (AIOS) en een gespecialiseerd maatschappelijk werker. Daarnaast werd door een orthopedagoog een klinisch interview, een zogenaamd Clinician Administered PTSD Scale for Children and Adolescents (CAPS-CA) bij D afgenomen en de module Posttraumatisch Stressyndroom (PTSS) van de Anxiety Disorders Interview Schedule (ADISC) bij haar pleegmoeder. Verweerster beschreef in haar intakeverslag de volgende informatie met als bronvermelding de rapportage van E 30 april 2014 : “[…] Moeder is verwezen naar J voor psychologisch onderzoek, maar dit is niet van de grond gekomen. Er worden aanwijzingen gezien voor psychiatrische problematiek bij moeder. Ook wordt er door de huisarts gedacht dat sprake is van een lager IQ bij moeder. (Half)broer G is bekend met een lager IQ (getest).”

In het intakeverslag beschreef verweerster naar aanleiding van de uitkomsten van het psychiatrisch onderzoek: “Uit het psychiatrisch onderzoek komt naar voren dat D getuige is geweest van geweld tussen moeder en haar halfbroer. Ook heeft ze verteld door moeder geslagen te zijn en vaak te hebben meegemaakt dat moeder dronken was. Er is sprake van verhoogde afleidbaarheid. Daarnaast wordt somberheid gezien en zijn er aanwijzingen voor een mogelijke PTSS. Als sterke kanten komen naar voren D haar intelligentie en sterke eigen wil.”

Verweerster heeft, op grond van het psychiatrisch onderzoek en de gesprekken die volgens verschillende onderzoeksmethoden met D en haar pleegmoeder hebben plaatsgevonden, de diagnose PTSS volgens de DSM IV-classificatie bij D vastgesteld. Verweerster beschreef in haar intakeverslag: “Er is op grond van de CAPS-CA sprake van PTSS van milde tot gemiddelde ernst, chronisch van aard.”

Op 13 mei 2015 heeft verweerster een gesprek gevoerd met klaagster en de diagnose PTSS met de bijbehorende behandeling voor D besproken. Klaagster ging akkoord met de voorgestelde behandeling.

Op 8 juni 2015 heeft Jeugdbescherming Regio E een verzoek gedaan tot verlenging van de ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing. Hierin werd beschreven dat de klachten van D pasten bij PTSS. In het Plan van Aanpak van de Jeugdbescherming Regio E en het verloop van de ondertoezichtstelling ten behoeve van de verlenging ondertoezichtstelling en verlenging machtiging uithuisplaatsing werd onder meer het volgende vermeld: “Moeder is uitgelegd dat PTSS is vastgesteld bij D. F geeft daarbij nadrukkelijk aan dat als D nu terug gaat, dat D terug zal vallen in haar vermijdingsproblematiek. […] Vanuit TGV heeft Jeugdbescherming Regio E kunnen vernemen dat er PTSS is vastgesteld. (nog geen officiële diagnostiek aangeleverd bij Jeugdbescherming Regio E).”

In de periode hierna heeft een e-mailwisseling plaatsgevonden tussen (de gemachtigde van) klaagster en verweerster. Klaagster wenste een diagnostisch rapport over de vaststelling van PTSS bij D. De maatschappelijk werker van F vermeldde op 10 augustus 2015 per e-mail aan klaagster: “ Op 25 juni jl. stond de behandelplanbespreking van D gepland, deze is vanwege ziekte van H uitgesteld. Voor deze behandelbespreking is er een concept verslag. De notulen en de eventuele veranderingen, worden na de bespreking verwerkt in het behandelplan, daarna wordt het behandelplan verstuurd aan de betrokkenen. Op 13 mei jl. heeft er een gesprek plaats gevonden met moeder en mijn collega C, therapeute van D, aan moeder is toen uitgelegd welke therapie D krijgt en de diagnose PTSS is uitgelegd. Er is nu dus geen officieel diagnostisch rapport. […].”

Op 14 augustus 2015 schreef verweerster aan klaagster: “Er lijkt een misverstand te zijn ontstaan over de opmerking van I dat er ‘dus geen officieel diagnostisch rapport’ zou zijn. Wat zij bedoelde is dat door het uitstel van de behandelbespreking, tgv ziekte van de gezinsmanager, het meest recente TGV behandelplan nog niet is besproken en geaccordeerd. Uiteraard is er een intakeverslag waarin beschreven staat hoe ik tot de door mij gestelde diagnose gekomen ben. Ik heb mijn bevindingen na afronding van de diagnostiek evenals mijn behandeladvies ook dd 13 mei 2015 besproken met moeder. Moeder heeft me niet om een afschrift van mijn verslag gevraagd, maar ik begrijp dat ze dat nu alsnog via u doet. Ik zal er zorg voor dragen dat moeder van mij een brief ontvangt met daarin mijn bevindingen. Daarmee beschouw ik dan ook uw opmerking met het verzoek om mijn BIG registratienummer als irrelevant en voorbarig. Wij hebben vanuit F een goede samenwerkingsrelatie met moeder en willen graag de behandeling van D op een goede wijze voortzetten. Ik betreur het zeer dat u door deze miscommunicatie het idee heeft gekregen dat er geen verslaglegging aanwezig zou zijn.”

Op 24 augustus 2015 liet klaagster aan verweerster weten dat zij nog geen brief met haar bevindingen had ontvangen. Verweerster reageerde hierop per e-mail op

27 augustus 2015: “De reden dat ik de brief nog niet heb verstuurd, is omdat ik graag eerst met D wil bespreken dat ik dit doe. […] Zodra ik met D heb kunnen bespreken dat moeder graag schriftelijk de informatie ontvangt zal ik de informatie aan moeder opsturen.”

Op 1 oktober 2015 heeft verweerster aan klaagster de conceptbrief gestuurd die zij geschreven had na de afronding van de traumadiagnostiek bij D. Verweerster vroeg toestemming aan klaagster om deze brief aan E en de huisarts te versturen. Per e-mail heeft klaagster op 30 oktober en op 20 november 2015 nogmaals om het diagnostisch rapport gevraagd. Verweerster reageerde op 24 november 2015 als volgt: “[…] Ik ben overigens wel degelijk van mening dat D mening ertoe doet wanneer moeder een kopie van het intakeverslag wil hebben. Na overleg met D kan ik u het verslag toesturen. Ik wil verder benadrukken dat wij een behandelrelatie hebben en niet verwikkeld zijn in juridische procedures. Daar zijn de brief en het diagnostisch rapport ook niet voor bedoeld. Indien u een onafhankelijke mening wilt hebben voor de rechtbank dan kunt u een rapportage aanvragen bij een onafhankelijk onderzoeker/rapporteur. Deze kan dan ook mijn informatie op een professionele wijze wegen.”

Op 11 april 2016 heeft verweerster E een brief gestuurd over de afronding van de behandeling van D.

3. HET STANDPUNT VAN KLAAGSTER EN DE KLACHT

Klaagster verwijt verweerster -zakelijk weergegeven- dat zij:

1. klaagster ten onrechte niet heeft betrokken bij de totstandkoming van de diagnose PTSS;

2. ten onrechte uitspraken heeft gedaan over klaagster;

3. klaagster ten onrechte niet op de hoogte heeft gehouden van de ontwikkelingen betreffende de behandeling van haar dochter;

4. niet terughoudend is geweest met het toepassen van nieuwe methoden;

5. zich heeft laten beïnvloeden en leiden door Jeugdbescherming Regio E;

6. geen rapport heeft opgesteld.

4. HET STANDPUNT VAN VERWEERSTER

Verweerster voert -zakelijk weergegeven- aan dat zij tuchtrechtelijk niet verwijtbaar heeft gehandeld. Zij had voldoende informatie om te komen tot haar diagnose. Zij had geen enkele reden om de geloofwaardigheid van hetgeen klaagsters dochter vertelde in twijfel te trekken. Verweerster hoefde niet aan waarheidsvinding te doen. Zij wilde de klachten van D, die voldeden aan de voorwaarden die nodig zijn om te kunnen komen tot de diagnose PTSS, zo goed mogelijk behandelen. Verweerster heeft met het doen van haar uitspraken geen oordeel over klaagster gegeven nu zij klaagster niet heeft onderzocht en zij geen patiënt van haar was. Verweerster hoefde wettelijk gezien, op grond van het feit dat D ouder was dan 12 jaar, geen informatie aan klaagster te geven. Zelfs als dit niet het geval zou zijn geweest zou verweerster op grond van goed hulpverlenerschap geen informatie aan klaagster hebben gegeven. De behandelmethode die verweerster heeft toegepast is gevalideerd en werd met regelmaat gebruikt in F. Verweerster heeft zich niet laten beïnvloeden en leiden door Jeugdbescherming Regio E. Verweerster heeft geen rapport opgesteld omdat dit niet haar taak was. Zij was als behandelaar niet de aangewezen persoon om een rapport ten behoeve van derden op te stellen.

5. DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE

5.1

Het college wijst er allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.

5.2

Het college ziet aanleiding om het eerste en het vierde klachtonderdeel gezamenlijk te bespreken.

Klaagster stelt dat zij niet is betrokken bij de totstandkoming van de diagnose en dat zij zich niet herkent in hetgeen D heeft verteld over de thuissituatie. Verweerster heeft in haar verweer en ter zitting duidelijk gemaakt hoe zij tot haar diagnose is gekomen en welke onderzoeksmethoden zij hiervoor heeft gebruikt. Verweerster was bekend met D’s voorgeschiedenis en de psychiatrische screening die in 2014 had plaatsgevonden. D wilde geen contact met klaagster en zij had haar anderhalf jaar niet gezien. Het college volgt verweerster in haar stelling dat het niet noodzakelijk is dat vermeende traumatische gebeurtenissen vast moeten staan om de diagnose PTSS te kunnen stellen. Het enkele feit dat verweerster klaagster niet heeft geconsulteerd, maakt niet dat zij per definitie een verkeerde diagnose heeft gesteld, zoals klaagster veronderstelt. De diagnose PTSS kon op basis van de eigen bevindingen van verweerster (uit onderzoek en behandeling van D) worden gesteld en verweerster hoefde klaagster hierbij niet te betrekken. Verweerster heeft bij het stellen van haar diagnose het protocol van F gevolgd. Het toepassen van de hierin beschreven onderzoeksmethoden, waaronder de methode CAPS-CA, is naar het oordeel van het college niet tuchtrechtelijk verwijtbaar. Het college verklaart het eerste en vierde klachtonderdeel ongegrond.

5.3

Klaagster verwijt verweerster in het tweede klachtonderdeel dat zij ten onrechte uitspraken over haar zou hebben gedaan. Het college volgt klaagster hierin niet. Verweerster heeft bij haar uitspraken over klaagster de betreffende bronnen geciteerd om duidelijk te maken waaruit zij de informatie had ontleend. Dit klachtonderdeel kan derhalve niet slagen.

5.4

In het derde klachtonderdeel betoogt klaagster dat zij niet op de hoogte is gehouden van de ontwikkelingen inzake de behandeling van haar dochter. Uit het verweer en hetgeen ter zitting hieromtrent is aangevuld blijkt dat verweerster in de opbouw van de behandelcontacten een zorgvuldige benaderingswijze heeft gekozen door klaagster te betrekken bij de behandeling van D. Op 13 mei 2015 heeft verweerster een gesprek met klaagster gehad om de gestelde diagnose en het behandelvoorstel te bespreken. Klaagster heeft toen toestemming gegeven voor de traumabehandeling van D. Verweerster heeft ter zitting verklaard dat zij klaagster gedurende de behandeling van D heeft uitgenodigd voor de behandelplanbesprekingen maar dat klaagster meestal niet op deze uitnodigingen is ingegaan. Verweerster heeft benadrukt dat zij te allen tijde het belang van D voorop heeft gesteld en de behandelrelatie in stand wilde houden. Op grond van artikel 7:457 lid 3 Burgerlijk Wetboek (BW) kan de hulpverlener aan vertegenwoordigers van de patiënt die toestemming dienen te geven ter zake van de uitvoering van de behandelingsovereenkomst zonder toestemming van de patiënt informatie verstrekken, tenzij de hulpverlener daarmede niet geacht kan worden de zorg van een goed hulpverlener in acht te nemen. In dat geval laat hij dat achterwege. Het college kan, gelet op de hiervoor genoemde bepaling en in de omstandigheden van dit geval, alleszins billijken dat verweerster D die immers ouder was dan 12 jaar om toestemming heeft gevraagd, juist om de behandelrelatie in stand te houden. Niet is gebleken dat verweerster tijdens de behandeling een verzoek heeft gekregen om een afschrift van het dossier. Aan de beantwoording van de vraag of verweerster hieraan had moeten voldoen komt het college dan ook niet toe. Het derde klachtonderdeel is ongegrond.

5.5

Naar het oordeel van het college is het niet aannemelijk geworden dat verweerster zich heeft laten beïnvloeden en laten leiden door Jeugdbescherming Regio E. Jeugdbescherming Regio E had D verwezen naar F voor een traumabehandeling. Niet is gebleken dat verweerster in haar hulpverlening andere belangen voorop heeft gesteld dan het belang van D. Ook het vijfde klachtonderdeel faalt.

5.6

Het zesde klachtonderdeel betreft het verwijt dat verweerster geen rapport heeft opgesteld. Het college overweegt dat verweerster had te voldoen aan het gestelde over de dossierplicht in de Wet op de Geneeskundige Behandelingsovereenkomst.

Ingevolge artikel 7:454 BW was verweerster verplicht om een dossier in te richten met betrekking tot de behandeling van D. Daarin diende zij onder meer aantekening te houden van de gegevens omtrent de gezondheid van D en de uitgevoerde verrichtingen, een en ander voor zover dit voor een goede hulpverlening noodzakelijk is. Het intakeverslag dat in het kader van deze tuchtprocedure is overlegd maakte onderdeel uit van het dossier. Voor het opstellen van een rapport, zoals door klaagster gesteld, ontbreekt een wettelijke grondslag en verweerster was hiertoe niet gehouden. Het laatste klachtonderdeel is dan ook ongegrond.

5.7

De conclusie van het voorgaande is dat de klacht (in al haar onderdelen) ongegrond is.

6. DE BESLISSING

Het college wijst de klacht af.

Aldus gedaan door mr. W.J.B. Cornelissen, voorzitter, mr. M. Willemse, lid-jurist,

dr. J.P.C. Jaspers, dr. Th.A.M. Deenen en L.P.T. Raijmakers, leden-gezondheidszorgpsycholoog, in tegenwoordigheid van mr. G.E. Bart, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2017 door mr. A.L. Smit, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. H. van der Poel-Berkovits, secretaris.

voorzitter

secretaris

Tegen deze beslissing kan binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift ervan schriftelijk hoger beroep worden ingesteld bij het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg door:

a. de klager en/of klaagster, voor zover de klacht is afgewezen, of voor zover hij/zij niet-ontvankelijk is verklaard;

b. degene over wie is geklaagd;

c. de hoofdinspecteur of de regionale inspecteur van de volksgezondheid, wie de aangelegenheid uit hoofde van de hun toevertrouwde belangen aangaat.

Het tot het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gerichte beroepschrift wordt ingezonden bij de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Zwolle, door wie het binnen de beroepstermijn moet zijn ontvangen.