ECLI:NL:TGZRZWO:2017:108 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Zwolle 295-2015
ECLI: | ECLI:NL:TGZRZWO:2017:108 |
---|---|
Datum uitspraak: | 23-06-2017 |
Datum publicatie: | 23-06-2017 |
Zaaknummer(s): | 295-2015 |
Onderwerp: | Geen of onvoldoende zorg |
Beslissingen: | Ongegrond/afwijzing |
Inhoudsindicatie: |
REGIONAAL TUCHTCOLLEGE TE ZWOLLE
Beslissing d.d. 23 juni 2017 naar aanleiding van de op 11 december 2015 bij het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle ingekomen klacht van
A , wonende te B,
bijgestaan door mr. P.L.O. van de Waarsenburg, te Nijmegen,
k l a a g s t e r
-tegen-
C , huisarts, (destijds) werkzaam te B,
bijgestaan door mr E.P. Haverkate, te Utrecht,
v e r w e e r d e r
1. HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE
Dit blijkt uit het volgende:
- het klaagschrift;
- het verweerschrift;
- de aanvulling op het verweerschrift;
- de repliek;
- de dupliek;
- het proces-verbaal van het op 29 november 2016 gehouden gehoor in het kader van
het vooronderzoek;
- het huisartsenjournaal betreffende patiënt en het huisartsenjournaal betreffende
klaagster.
De zaak is behandeld ter openbare zitting van 9 mei 2017, alwaar zijn verschenen klaagster en verweerder in persoon, beiden bijgestaan elk door hun gemachtigde.
2. DE FEITEN
Op grond van de stukken (waaronder de huisartsenjournaals) en het verhandelde ter zitting dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.
De klacht betreft de behandeling door verweerder van klaagsters echtgenoot, D, geboren in 1946 en overleden in 2015, verder ook patiënt te noemen. Verweerder is gedurende bijna twintig jaar de huisarts van klaagster en patiënt geweest. Patiënt was bekend met een veelheid aan medische klachten en aandoeningen waaronder astma, secundaire bijnierschorsinsufficiëntie, een hartinfarct in 1993, een CVA in 1994, diabetes mellitus sinds 1996, sinds 2003 een somatoforme stoornis, sinds 2009 milde cognitieve impairment, sinds 2013 een diabetische voet en periodes met heftige diarree.
Patiënt werd door diverse specialisten behandeld voor de diabetes, infecties, polyneuropathie en astma.
Omstreeks 2000 is patiënt opgenomen in een ziekenhuis in E om zijn medicatie te saneren. Dit had tijdelijk succes. Hierna is patiënt frequent opgenomen geweest vanwege verschillende aandoeningen.
In het huisartsenjournaal van verweerder betreffende klaagster staat op 20 januari 2003 genoteerd dat het gezin aan de ziekte van patiënt onder doorging en dat klaagster om een opname, eventueel verpleeghuis, verzocht.
Verweerder heeft patiënt naar de geriater verwezen om zijn geheugen en geestelijke vermogens te laten testen. Bij dit onderzoek kwam een lichte geheugenstoornis naar voren.
Op 9 juli 2004 noteerde verweerder in het dossier betreffende klaagster: “wil scheiden – 24 uur Zit D[patiënt, RTC Zwolle] bij haar – begrijpt haar niet- valt niet mee te praten”.
Op 7 april 2005 noteerde verweerder in het journaal betreffende klaagster dat zij had besloten meer haar eigen leven te gaan leiden.
Op 11 augustus 2008 noteerde verweerder in het dossier betreffende klaagster dat er al langer problemen thuis waren.
Op 23 april 2014 heeft klaagster bij verweerder aangegeven dat het thuis niet meer ging. In het dossier betreffende patiënt noteerde verweerder: “vrouw huilend: D gebruikt med niet goed, kan dit klachten veroorzaken-overleg apotheek.”
Op 7 mei 2014 is klaagster samen met haar zoon opnieuw naar verweerder gegaan waarbij zorgen over het gedrag en de toestand van patiënt zijn geuit.
Op 20 juni 2014 heeft verweerder aan de internist G, verbonden aan het H, gevraagd de diabeteszorg over te nemen.
Verder heeft verweerder begin juni 2014 de wijkverpleegkundige ingeschakeld om de thuissituatie beter in kaart te brengen. In het huisartsenjournaal is hierover opgetekend op 3 juni 2014 “I gevraagd om huisbezoek af te leggen”. Deze wijkverpleegkundige heeft op 27 juni 2014 een huisbezoek afgelegd. Zij heeft bij patiënt een korte geheugentest afgenomen en noteerde dat hij dit in zijn geheel niet kon. Verder noteerde zij dat klaagster de situatie met haar man niet langer kon volhouden.
Op 4 juli 2014 heeft verweerder patiënt verwezen naar de GGZ-instelling Pro Persona. Verweerder heeft klaagster eveneens bij Pro Persona aangemeld zodat zij aan de mantelzorggroep zou kunnen deelnemen.
Op 5 januari 2015 is patiënt opgenomen in het H in J vanwege decompensatio cordis, atriumfibrilleren en een delirant beeld. Van daaruit is hij op 3 februari 2015 overgeplaatst naar een verpleeghuis met de diagnose chronisch delier c.q. Lewy body dementie. Patiënt is medio juni 2015 in het verpleeghuis overleden.
3. HET STANDPUNT VAN KLAAGSTER EN DE KLACHT
Klaagster verwijt verweerder -zakelijk weergegeven-:
- het negeren van haar zieke man;
- het niet serieus nemen;
- het niet helpen bij haar dringende vraag over hulp voor haar man;
- het zeggen dat zij haar man moest negeren;
- het doen alsof hij zwakzinnig was.
4. HET STANDPUNT VAN VERWEERDER
Verweerder voert -zakelijk weergegeven- aan dat hem geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Voor zover nodig wordt hierna meer specifiek op het verweer ingegaan.
5. DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE
5.1
Het college wijst er allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.
5.2
Het college onderscheidt in de klachten die klaagster heeft geuit verwijten die zien op het handelen ter zake van patiënt enerzijds en het onvoldoende hulp bieden aan klaagster zelf anderzijds. De klachtonderdelen “negeren van haar zieke man, het niet helpen bij haar dringende vraag om hulp voor haar man” en “het doen alsof haar man zwakzinnig was” hebben betrekking op patiënt en zal het college onder 5.3 gezamenlijk behandelen; de klachtonderdelen “het niet serieus nemen” en “het zeggen dat zij haar man moest negeren” zal het college onder 5.4 bespreken als een klacht met betrekking tot klaagster zelf.
5.3
Ter zake van de klachten die zien op het onvoldoende zorg bieden aan de patiënt overweegt het college allereerst dat patiënt, blijkens de stukken van het dossier en met name het huisartsenjournaal, jarenlang de praktijk van verweerder bezocht met een uitgebreid scala aan medische klachten, waarbij de nadruk lag op somatiek, maar waarbij ook sprake was van psychosociale dan wel systeemproblematiek. Uit de vermeldingen in het huisartsenjournaal blijkt dat verweerder patiënt meerdere malen heeft verwezen naar specialisten voor diverse en uitgebreide medische klachten en aandoeningen waarbij patiënt ook regelmatig werd gezien op de praktijk. De problematiek in de thuissituatie leerde verweerder door de jaren heen van klaagster kennen. Op 23 april 2014 is verweerder door klaagster om hulp gevraagd in de situatie rond patiënt, welke hulpvraag is herhaald op 7 mei 2014, waarbij klaagster haar zoon had meegenomen naar het consult. Dit heeft geresulteerd in een verwijzing door verweerder naar de internist en het inzetten van de wijkverpleegkundige om de thuissituatie in kaart te brengen. Het hierop volgende bezoek van de wijkverpleegkundige op 27 juni 2014, waarbij duidelijk werd dat de cognitieve functies van patiënt waren verslechterd, heeft geleid tot het inschakelen van GGZ-instelling Pro Persona voor patiënt. Deze verwijzing was gericht op het verkrijgen van meer helderheid over de diagnose van patiënt en daarnaast het bieden van mantelzorg aan klaagster, aldus het huisartsenjournaal. Het college is van oordeel dat, gezien de medische (somatische en psychosociale) historie van patiënt het handelen van verweerder in reactie op de bezoeken van 23 april en 7 mei 2014aan verweerder adequaat is te noemen. Er was ten aanzien van patiënt geen sprake van een medische noodsituatie, verweerder had al sinds jaren te maken met de complexe situatie rondom patiënt en het systeem en in dat licht is het verwijzen van patiënt naar de internist en het inzetten van de wijkverpleegkundige op 3 juni 2014 aanvaardbaar te noemen. Verweerder heeft hierop ook de vervolgstap gezet door, nadat de wijkverpleegkundige haar bevindingen had gemeld, op 4 juli 2014 Pro Persona in te schakelen. Aldus komt het college tot de conclusie dat de klachten ter zake van het handelen richting patiënt ongegrond zijn, nu gelet op het bovenstaande van negeren c.q. niet helpen niet is gebleken.
5.4
Met betrekking tot de vraag of verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door klaagster niet serieus te nemen in haar eigen roep om hulp en door hierbij te zeggen dat zij haar man maar moest negeren, overweegt het college het volgende. De bezoeken aan de praktijk van klaagster op 23 april 2014, gevolgd door een bezoek kort daarop met haar zoon op 7 mei 2014, hadden door verweerder uitgelegd kunnen en ook moeten worden als een duidelijk signaal om hulp. Hoewel er medisch gezien niet van een noodsituatie met betrekking tot patiënt gesproken kon worden heeft klaagster, zo heeft zij nadrukkelijk gesteld en zo heeft verweerder ook erkend, duidelijk aangegeven dat zij de situatie rondom de zorg voor haar echtgenoot niet meer aankon. Het huisartsenjournaal maakt melding van de emotionele toestand waarin klaagster verkeerde. Verweerder heeft hierover aangegeven dat hij niet goed wist wat hij aan moest met de situatie en heeft gekozen voor een beleid om enige tijd te reflecteren op de problematiek en vervolgens het inzetten van de wijkverpleegkundige om de situatie thuis beter in kaart te brengen. Gezien de historie en de hierboven onder 5.3 beschreven jarenlange problematische medische en psychosociale situatie van patiënt en het feit dat zich op 23 april 2014 geen acute noodsituatie voordeed, is het handelen van verweerder begrijpelijk en ook tuchtrechtelijk te billijken. In dit licht is de uitlating van verweerder richting klaagster om zich maar op eigen dingen te richten en het gedrag van patiënt wat te negeren wel begrijpelijk. Evenwel, door zich in zijn beleid met name te richten op patiënt is verweerder wel wat uit het oog verloren dat klaagster ook voor zichzelf om hulp vroeg. Met het, zelf, al op 23 april en 7 mei 2014 beter uitvragen en exploreren van de situatie, en óók de behoeften van klaagster hierin al te onderzoeken en vast te stellen in plaats van het, enige weken later, inzetten van de wijkverpleegkundige, had verweerder mogelijk een betere overlegsituatie en meer begrip gecreëerd bij klaagster. Maar het handelen van verweerder jegens klaagster is ook niet dusdanig passief te noemen dat hierdoor van een tuchtrechtelijk verwijtbaar nalaten kan worden gesproken. Daarin betrekt het college de historie rondom de situatie thuis en ook dat klaagster, na de bezoeken van 23 april en 7 mei 2014, geen contact meer met verweerder heeft gezocht en patiënt zich daarna ook weer diverse keren bij de praktijk liet zien terwijl er daarbij geen bijzonderheden waren. Dit klachtonderdeel wordt daarom ook afgewezen.
6. DE BESLISSING
Het college wijst de klacht af.
Aldus gedaan door mr. F. van der Maden, voorzitter, prof. mr. J.C.J. Dute, lid-jurist,
J.M. Komen, dr. A.N.H. Weel en C.A.W.M. Hertog, leden-arts, in tegenwoordigheid van mr. H. van der Poel-Berkovits, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op
23 juni 2017 door mr. A.L. Smit, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. H. van der Poel-Berkovits, secretaris.
voorzitter
secretaris
Tegen deze beslissing kan binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift ervan schriftelijk hoger beroep worden ingesteld bij het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg door:
a. de klager en/of klaagster, voor zover de klacht is afgewezen, of voor zover hij/zij niet-ontvankelijk is verklaard;
b. degene over wie is geklaagd;
c. de hoofdinspecteur of de regionale inspecteur van de volksgezondheid, wie de aangelegenheid uit hoofde van de hun toevertrouwde belangen aangaat.
Het tot het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gerichte beroepschrift wordt ingezonden bij de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Zwolle, door wie het binnen de beroepstermijn moet zijn ontvangen.