ECLI:NL:TGZRZWO:2017:103 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Zwolle 214/2016

ECLI: ECLI:NL:TGZRZWO:2017:103
Datum uitspraak: 02-06-2017
Datum publicatie: 02-06-2017
Zaaknummer(s): 214/2016
Onderwerp: Onjuiste verklaring of rapport
Beslissingen: Ongegrond/afwijzing
Inhoudsindicatie: Klacht tegen verzekeringsarts. Klacht kennelijk ongegrond. Het college is van oordeel dat de oordeelsvorming van verweerder navolgbaar is en de rapportage conform de daaraan te stellen professionele eisen is opgesteld.

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE TE ZWOLLE

Beslissing d.d. 2 juni 2017 naar aanleiding van de op 30 augustus 2016 bij het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle ingekomen klacht van

A , wonende te B,

k l a g e r

-tegen-

C , verzekeringsarts, werkzaam te B,

bijgestaan door mr. drs. A.G. Jansen, verbonden aan het UWV,

v e r w e e r d e r

1. HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE

Dat blijkt uit de volgende stukken:

- het klaagschrift met de bijlagen;

- het verweerschrift met de bijlagen;

- het proces-verbaal van het op 16 februari 2017 gehouden mondeling vooronderzoek.

Klager heeft eveneens een klacht ingediend tegen verzekeringsarts D (zaaknummer 264/2016). In die klacht wordt op dezelfde dag uitspraak gedaan.

2. FEITEN

Op grond van de stukken dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.

Klager, geboren in 1965, is in december 2012 uitgevallen voor zijn werk als financieel directeur. Vanaf 17 januari 2013 werd klager behandeld bij een psychomotorisch therapeut. De behandelaar heeft medio 2013 opgetekend dat de behandelresultaten positief waren en behandeling kon worden afgebouwd.

Klager achtte zichzelf in november 2013 in staat vergelijkbaar werk bij een ander bedrijf te doen, maar wilde niet geschikt worden verklaard voor het eigen werk bij de eigen werkgever.

Op 26 november 2013 heeft de bedrijfsarts gerapporteerd dat klager per 1 december 2013 volledig arbeidsgeschikt is voor eigen werk bij een andere werkgever.

Klager en zijn toenmalige werkgever hebben een vaststellingsovereenkomst gesloten.

Klager heeft per 3 februari 2014 een uitkering in het kader van de Werkloosheidswet aangevraagd en verkregen. Klager heeft geen melding gemaakt van arbeidsongeschiktheid tijdens de duur van de uitkering in het kader van de Werkloosheidswet.

Op 26 januari 2016 heeft klager een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering met terugwerkende kracht tot 2013.

Op 26 februari 2016 heeft verweerder een medisch onderzoeksverslag geschreven en dossierstudie gedaan op verzoek van de procesbegeleider. Verweerder heeft op basis van de aanvraag, het logboek van de arbodienst, en de brief van de psychosomatisch oefentherapeut, onderzoek gedaan.

De vraagstelling luidde of de te late WIA-aanvraag van klager in behandeling diende te worden genomen.

De conclusie van verweerder luidde:

Uit de voorhanden zijnde gegeven maak ik op dat betrokkene uitgevallen is met werkgerelateerde klachten, hiervoor behandeling zocht en gevonden heeft, herstelde, maar dat terugkeer bij eigen werkgever niet meer mogelijk was. Mijns inziens is hier sprake van niet medische ongeschiktheid leidend tot een vaststellingsovereenkomst, althans is er geen enkele reden aan te nemen dat ziekte/gebrek hierbij een rol speelde en de wachttijd is volgemaakt.”

Op 9 maart 2016 heeft klager een brief ontvangen van het UWV dat hem geen

WIA-uitkering wordt toegekend.

3. HET STANDPUNT VAN KLAGER EN DE KLACHT

Klager verwijt verweerder -zakelijk weergegeven- dat deze een zelfstandig besluit heeft genomen op basis van de informatie van de bedrijfsarts die niet volledig was. Er is geen arbeidsdeskundig onderzoek gedaan en geen FML opgesteld. Er had, gelet op de langdurige ziekte van klager, een uitgebreide probleemanalyse opgesteld moeten worden.

De verzekeringsarts heeft onbevoegd zijn mening gegeven, want er is geen volledig rapport van de bedrijfsarts.

4. HET STANDPUNT VAN VERWEERDER

Verweerder voert -zakelijk weergegeven- aan dat hij met zijn handelen binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening is gebleven. Voor zover nodig zal in de overwegingen nader ingegaan worden op het verweer.

5. DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE

5.1

Het college wijst er allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.

5.2

De kern van de klacht is of het handelen van verweerder bij de door hem genomen beslissing de tuchtrechtelijke toets kan doorstaan en in dat kader of verweerder voldoende informatie tot zijn beschikking had bij zijn beslissing. Verweerder heeft geconcludeerd dat klager niet doorlopend arbeidsongeschikt is geweest. Het college is van oordeel dat de oordeelsvorming van verweerder navolgbaar is en de rapportage conform de daaraan te stellen professionele eisen is opgesteld. Verweerder heeft zich onder meer gebaseerd op informatie van de bedrijfsarts, die klager per 1 december 2013 geschikt achtte voor eigen werk bij een andere werkgever, en berichtgeving van een effectief gebleken behandeling bij de psychomotorisch therapeut. Klager heeft zijn aanvraag van een deskundigenoordeel hierover niet doorgezet, waaruit verweerder mocht afleiden dat klager akkoord was met het oordeel van de bedrijfsarts. Klager heeft ook niet onderbouwd dat er daarna nog sprake is geweest van ziekte of gebrek. Verweerder heeft inzichtelijk geoordeeld dat geen aanknopingspunten bestonden voor een doorlopende arbeidsongeschiktheid.

Voor het opstellen van een FML dient sprake te zijn van arbeidsongeschiktheid/medische beperkingen waarbij het initiatief bij de werkgever en/of de bedrijfsarts ligt, waarbij in casu geen sprake was van arbeidsongeschiktheid. Klager was arbeidsgeschikt voor eigen werk blijkens de informatie waar verweerder van mocht uitgaan. Het opstellen van een probleemanalyse behoort niet tot het takenpakket van verweerder, die een beoordeling heeft gedaan op verzoek van de procesbegeleider. Dit kan derhalve evenmin tot een tuchtrechtelijk verwijt leiden.

5.3

Gelet op het voorgaande is de klacht kennelijk ongegrond en dient als volgt te worden beslist.

6. DE BESLISSING

Het college wijst de klacht af.

Aldus gedaan in raadkamer door mr. A.L. Smit, voorzitter, H. Donkers en

dr. A.N.H. Weel, leden-artsen, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Sijnstra-Meijer, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2017 door mr. A.L. Smit, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. H. van der Poel-Berkovits, secretaris.

voorzitter

secretaris

Tegen deze beslissing kan binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift ervan schriftelijk hoger beroep worden ingesteld bij het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg door:

a. de klager en/of klaagster, voor zover de klacht is afgewezen, of voor zover hij/zij niet-ontvankelijk is verklaard;

b. degene over wie is geklaagd;

c. de hoofdinspecteur of de regionale inspecteur van de volksgezondheid, wie de aangelegenheid uit hoofde van de hun toevertrouwde belangen aangaat.

Het tot het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gerichte beroepschrift wordt ingezonden bij de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Zwolle, door wie het binnen de beroepstermijn moet zijn ontvangen.