ECLI:NL:TGZRZWO:2017:101 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Zwolle 285/2016

ECLI: ECLI:NL:TGZRZWO:2017:101
Datum uitspraak: 02-06-2017
Datum publicatie: 02-06-2017
Zaaknummer(s): 285/2016
Onderwerp: Onjuiste verklaring of rapport
Beslissingen: Gegrond, waarschuwing
Inhoudsindicatie: Door huisarts afgegeven verklaring presenteert daar gegeven informatie als ‘vaststaand feit’. Huisarts heeft dat feit opgeschreven afgaande op bij haar aanwezige wetenschap maar heeft dat niet – naar oordeel van het college ten onrechte – geverifieerd. Onzorgvuldig afgegeven verklaring, temeer nu huisarts wist dat de in ene gerechtelijke procedure tussen ex-echtelieden, beiden patiënt in haar praktijk, gebruikt zou worden. Klacht gegrond, waarschuwing.

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE TE ZWOLLE

Beslissing d.d. 2 juni 2017 naar aanleiding van de op 8 november 2016 bij het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle ingekomen klacht van

A , wonende te B,

bijgestaan door mr. D. Prinsen, werkzaam bij AKD advocaten te Amsterdam,

k l a g e r

-tegen-

C , huisarts, (destijds) werkzaam te B,

bijgestaan door mr. M.D. Pot, werkzaam bij de Stichting VvAA Rechtsbijstand te Utrecht,

v e r w e e r s t e r

1. HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE

Dit blijkt uit het volgende:

- het klaagschrift met de bijlagen;

- het verweerschrift.

Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid mondeling gehoord te worden in vooronderzoek.

De zaak is behandeld ter openbare zitting van 21 april 2017, alwaar klager en verweerster zijn verschenen. Beiden bijgestaan door hun gemachtigde.

2. DE FEITEN

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.

Klager is de ex-partner van een patiënte van verweerster [verder te noemen: patiënte]. Klager en patiënte hebben een minderjarige zoon [verder: de zoon] en waren ten tijde hier in geding in een procedure omtrent het gezag over hun minderjarige zoon verwikkeld.

Verweerster heeft op verzoek van patiënte een brief, gedateerd 31 maart 2016 aan haar geschreven met de volgende inhoud:“Op uw verzoek verklaar ik dat u niet in behandeling bent geweest bij D sinds u woonachtig bent in B (2014).”

Patiënte heeft deze verklaring gebruikt in de juridische procedure omtrent het gezag met betrekking tot de zoon.

Klager heeft verweerster op 24 oktober 2016, tijdens het spreekuur, verzocht de brief van 31 maart 2016 in te trekken, omdat de inhoud naar zijn mening niet juist is. Verweerster heeft, na overleg met haar gemachtigde, klager op 28 oktober 2016 laten weten dat zij niet aan zijn verzoek kan voldoen. Klager heeft vervolgens onderhavige klacht ingediend.

3. HET STANDPUNT VAN KLAGER EN DE KLACHT

Klager verwijt verweerster -zakelijk weergegeven- dat zij willens en wetens een onjuiste verklaring heeft afgegeven ten behoeve van een door patiënte tegen klager gevoerde juridische procedure. Tevens weigert zij deze verklaring in te trekken, terwijl er veel aanwijzingen waren dat patiënte wel onder psychiatrische behandeling was geweest en toentertijd nog steeds was. Zij beroept zich daarbij ten onrechte op haar geheimhoudingsplicht.

4. HET STANDPUNT VAN VERWEERSTER

Verweerster voert -zakelijk weergegeven- aan dat zij niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Verweerster volgt als huisarts de richtlijnen van de KNMG, in dit geval de richtlijn “Omgaan met medische gegevens”. Ingevolge artikel 1.2 van deze richtlijn, wordt een behandelend huisarts geacht geen geneeskundige verklaring af te geven ten behoeve van eigen patiënten. De KNMG licht toe wat een geneeskundige verklaring is:

Een geneeskundige verklaring is een (schriftelijke) verklaring die door een arts is opgesteld ten behoeve van een patiënt die onder behandeling van die arts staat of stond. Een geneeskundige verklaring bevat een op medische gegevens gebaseerd waardeoordeel over de patiënt en diens gezondheidstoestand. De verklaring dient een ander belang dan behandeling of begeleiding.”

De door verweerster opgestelde brief bevat geen op medische gegevens gebaseerd waardeoordeel over de patiënte en haar gezondheid. De brief bevat enkel een weergave van de bij verweerster bekende feiten, namelijk dat patiënte in genoemde periode niet bij D onder behandeling is geweest. Hoewel verweerster zich realiseert dat het woord “verklaar” in de brief ongelukkig is gekozen, is de brief geen geneeskundige verklaring maar een feitenweergave.

Klager noemt in zijn klaagschrift een groot aantal aannames over hoe verweerster had moeten denken en handelen in deze situatie. Ook somt hij een groot aantal redenen op waarom de brief onjuist zou zijn. Verweerster gaat nadrukkelijk niet in op alle aannames en redenen. Dit kan in de eerste plaats niet omdat verweerster een beroepsgeheim heeft ten opzichte van patiënte. Daarnaast heeft verweerster zich beperkt tot een weergave van de bij haar bekende feiten en is er van een geneeskundige verklaring geen sprake en gaan alle aannames en aangevoerde redenen dus niet op.

Verweerster verwijst naar recente jurisprudentie van het Regionaal Tuchtcollege te Amsterdam van 12 juli 2016 ECLI:NL:TGZRAMS:2016:38. Hierin beslist het college dat er, gezien de geringe mate van afwijking van de in de KNMG richtlijn vervatte regel, niet kan worden gesproken van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen.

5. DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE

5.1

Het college wijst er allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.

5.2

De vraag of de brief van 31 maart 2016 [verder te noemen: de brief] als verklaring in de zin van artikel 1.2 van de richtlijn “Omgaan met medische gegevens” van de KNMG dient te worden gekwalificeerd en aan de in de richtlijn gestelde voorwaarden voldoet kan onbeantwoord blijven. De klacht van klager heeft immers, zo heeft klager duidelijk verwoord, geen betrekking op de vraag of de brief de status heeft van een medische verklaring als bedoeld in artikel 1.2 van de richtlijn.

De klacht is gericht tegen de inhoud van de brief, die volgens klager een 'feit' presenteert dat onjuist is, althans kan zijn, en dat door verweerster niet zonder enig voorbehoud of zonder deugdelijk onderzoek naar de juistheid daarvan had mogen worden afgegeven. Voorts stelt klager dat de brief (mogelijk) in de juridische procedure de suggestie wekt dat patiënte überhaupt niet onder psychiatrische behandeling stond.

5.3

Om met het laatste te beginnen; het college is van oordeel dat de brief geen verdere strekking heeft of suggereert dan die daarin staat verwoord, te weten dat patiënte in genoemde periode niet in behandeling bij D is geweest. Indien daaraan door anderen toch een verdergaande strekking wordt toegekend kan dat niet aan verweerster worden toegerekend.

Verweerster heeft desgevraagd ter zitting laten weten dat zij de verklaring heeft opgesteld ervan uitgaande dat die inhoudelijk juist was omdat zij patiënte niet naar D heeft verwezen en evenmin van D enige terugkoppeling over een mogelijke behandeling van patiënte had ontvangen. Verweerster heeft niet - zekerheidshalve - geverifieerd of patiënte in genoemde periode inderdaad niet bij D in behandeling is geweest. Juist omdat de brief dat onvoorwaardelijk als 'feit' presenteert, had van verweerster verwacht mogen worden dat zij of een duidelijk voorbehoud had gemaakt, bijvoorbeeld 'voor zover mij bekend' of dat zij zich ervan had vergewist of haar veronderstelling wel juist was. Dit klemt te meer nu verweerster wist dat patiënte deze brief in een gerechtelijke procedure tussen klager en patiënte zou gebruiken en de juistheid van de inhoud van de brief derhalve van belang zou kunnen zijn. Dat kan haar tuchtrechtelijk worden verweten. In zoverre is de klacht gegrond.

5.4

Verweerster heeft de brief, op het verzoek van klager, niet hoeven intrekken. Dat was feitelijk nagenoeg onmogelijk nu dat verzoek niet van patiënte kwam maar van haar ex-partner, klager. Verweerster heeft uit begrijpelijke zorg voor 'nog meer problemen' daarvan afgezien. Dat kan haar niet verweten worden. Het klachtonderdeel dat hierop ziet dient derhalve als ongegrond te worden afgewezen.

5.5

Nu de klacht deels gegrond moet worden verklaard zal het college een maatregel opleggen. Temeer nu verweerster ter zitting er duidelijk blijk van heeft gegeven dat zij ter zake zorgvuldiger/terughoudender had moeten zijn, kan met een waarschuwing ruimschoots worden volstaan.

6. DE BESLISSING

Het college waarschuwt verweerster.

Aldus gedaan door mr. E.W. de Groot, voorzitter, mr. dr. Ph.S. Kahn, lid-jurist,

R.O. Rischen, P.A.J. Buis en dr. A.P.E. Sachs, leden-artsen, in tegenwoordigheid van

mr. K.M. Dijkman, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2017 door

mr. A.L. Smit, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. H. van der Poel-Berkovits, secretaris.

voorzitter

secretaris

Tegen deze beslissing kan binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift ervan schriftelijk hoger beroep worden ingesteld bij het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg door:

a. de klager en/of klaagster, voor zover de klacht is afgewezen, of voor zover hij/zij niet-ontvankelijk is verklaard;

b. degene over wie is geklaagd;

c. de hoofdinspecteur of de regionale inspecteur van de volksgezondheid, wie de aangelegenheid uit hoofde van de hun toevertrouwde belangen aangaat.

Het tot het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gerichte beroepschrift wordt ingezonden bij de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Zwolle, door wie het binnen de beroepstermijn moet zijn ontvangen.