ECLI:NL:TGZRSGR:2017:23 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag 2015-315

ECLI: ECLI:NL:TGZRSGR:2017:23
Datum uitspraak: 31-01-2017
Datum publicatie: 31-01-2017
Zaaknummer(s): 2015-315
Onderwerp: Schending beroepsgeheim
Beslissingen:
Inhoudsindicatie:   Ongegronde klacht tegen bedrijfsarts. Schending beroepsgeheim door het delen van vertrouwelijke informatie uit het spreekuurcontact met derden niet vast komen te staan. Informatie die geen inhoudelijke gegevens over klager bevat mocht door de bedrijfsarts worden verstrekt aan leidinggevende. Niet gebleken dat er geen adequate zorg is gegeven. Het College heeft niet kunnen vaststellen dat niet is voldaan aan een zorgvuldige dossiervoering. Klacht afgewezen.    

Datum uitspraak: 31 januari 2017

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag heeft de volgende beslissing gegeven inzake de klacht van:

A,

wonende te B,

klager,

gemachtigde: mr. D.J.J. Straver, werkzaam te Rotterdam,

tegen:

C , bedrijfsarts,

werkzaam te D,

verweerster,

gemachtigde: mr. I.H.M. Baas, werkzaam te Den Haag.

1.         Het verloop van de procedure

1.1       Het verloop van de procedure blijkt uit:

- het klaagschrift, ontvangen op 14 december 2015

- de medische machtiging

- het verweerschrift met bijlagen

- de brief d.d. 22 februari 2016 van de gemachtigde van verweerster met bijlagen

- de repliek met bijlagen

- de dupliek

- het proces-verbaal van de zitting van het College op 4 oktober 2016

- de brief d.d. 25 oktober 2016 van de gemachtigde van verweerster

- de brief d.d. 26 oktober 2016 van de gemachtigde van klager

- de brieven d.d. 11 november 2016 van de secretaris van het College aan partijen

- de brieven d.d. 22 november 2016 van de secretaris van het College aan partijen

1.2       De partijen hebben afgezien van de mogelijkheid om in het vooronderzoek mondeling te worden gehoord.

1.3       De mondelinge behandeling door het College heeft plaatsgevonden ter openbare terechtzitting van 4 oktober 2016. De partijen, bijgestaan door hun gemachtigden, zijn verschenen en hebben hun standpunten mondeling toegelicht. Tijdens deze zitting is gehoord de getuige E, zorgcoördinator bij de F, wonende te G.

De behandeling van de zaak is vervolgens geschorst om andere getuigen op te roepen.

De mondelinge behandeling is door het College voortgezet ter openbare terechtzitting van 7 december 2016. De partijen, bijgestaan door hun gemachtigden, zijn wederom verschenen en hebben hun standpunten mondeling toegelicht. De getuigen H, adviseur I en J, thans zonder werk, zijn door het College opgeroepen en ter terechtzitting gehoord.

2.         De feiten

2.1       Klager is werkzaam geweest bij de K te D, cluster L. Hij is ziek gemeld sinds 2 oktober 2011 wegens werkgerelateerde PTSS en heeft de dienst verlaten per 1 augustus 2015 op  basis van een PTSS erkenningsbesluit. Klager is tijdens zijn ziekte tot maart 2015 door de bedrijfsarts M begeleid, die per 3 juni 2015 uit dienst is gegaan.

2.2       Verweerster is bedrijfsarts bij de K te D. Op 24 juni 2015 heeft verweerster het bericht ontvangen dat klager was ingepland op haar spreekuur van 26 juni 2015. Omdat klager geen kans zag om naar het spreekuur te komen heeft een telefonisch onderhoud tussen verweerster en klager plaatsgevonden. Tijdens dit onderhoud heeft klager verteld over zijn toegenomen klachten, leefsituatie en de erkenning van zijn PTSS lijden waardoor hij per 1 augustus 2015 met een schadevergoeding de dienst zou verlaten. Voorts is er gesproken over behandelopties en het als vrijwilliger aan de slag gaan.

2.3       Op 10 augustus 2015 is klager op het spreekuur van verweerster gekomen en is er weer over zijn situatie gesproken. In het dossier heeft verweerster onder meer vermeld:

‘… soms slechte dagen. Verbaal agressief, opvlieging, kan zich niet inhouden. Lopende tijdbom. Collega’s hebben zijn huis leeggehaald. Buiten zinnen bij zijn ex …’

2.4       Op enig moment na dit spreekuurcontact is klager benaderd door mevrouw E van de F die klager (als buddy) begeleidde. Zij vertelde klager dat er aangifte tegen hem was gedaan.

2.5       Op 20 oktober 2015 heeft een gesprek tussen verweerster en klager plaatsgevonden (op het spreekuur), waarbij mevrouw E aanwezig was. Het dossier vermeldt hierover: ‘…op spreekuur met E om te vragen of ik wat gezegd heb. Of ik op de hoogte ben. Na het spreekuur gebeld met H…’.

2.6       Op 29 oktober 2015 heeft een gesprek plaatsgevonden in N tussen klager, mevrouw E, de heer J [….] en de heer H [….].

3.         De klacht

Klager verwijt verweerster dat zij

1. haar beroepsgeheim heeft geschonden door met derden door klager gedane agressieve uitlatingen (bedreiging tegen een volgens klager met naam genoemde leidinggevende) tijdens het spreekuurcontact op 10 augustus 2015 te hebben gedeeld, waardoor aangifte is gedaan tegen klager wegens bedreiging;

2. zich onvoldoende heeft ingelezen in zijn dossier c.q. zicht heeft gehad op zijn (gezondheids)situatie en niet is ingegaan op zijn hulpvragen.

3. in haar dossiervoering tekort is geschoten door het niet vermelden van feitelijke en inhoudelijke informatie die wel in het dossier van een bedrijfsarts vermeld dient te worden, waarbij geregeld sprake is van onleesbare aantekeningen (bij repliek).

4.         Het standpunt van verweerster

Verweerster heeft de klachten en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5.         De beoordeling

5.1       De klacht richt zich met name op schending van het beroepsgeheim. Niet in geschil is dat er op enig moment, in ieder geval niet later dan in september 2015, aangifte tegen klager is gedaan van bedreiging.  Evenmin is in geschil dat binnen het [..] verhalen de ronde deden over agressie van klager. De vraag die thans speelt is of verweerster vertrouwelijke informatie uit het spreekuurcontact  van 10 augustus 2015 naar buiten heeft gebracht, die de basis voor de aangifte heeft gevormd. 

5.2       In dit geval heeft het College niet kunnen vaststellen dat hiervan sprake is geweest. Verweerster ontkent dat klager zich op het spreekuur bedreigend heeft geuit jegens (een) bepaalde persoon/personen, alsmede dat zij concrete informatie uit het spreekuurcontact naar buiten heeft gebracht of met derden heeft gedeeld. In dit verband wordt er op gewezen dat klager volgens verweerster op het spreekuur wel heeft gesproken over het zichzelf van het leven beroven, maar dat zij niet meer weet of klager daar anderen bij heeft betrokken. Volgens verweerster heeft zij niet gedacht dat klager iemand iets aan ging doen.  Daarnaast  heeft het College ondanks de getuigenverhoren niet kunnen vaststellen wat de bron van voormelde verhalen was. De getuige E heeft het ‘van horen zeggen’, evenals J die heeft verklaard dat hij ‘via via’ heeft gehoord dat de informatie van de verweerster afkomstig zou zijn. Hij weet niet van wie hij dat heeft gehoord. Ook de heer H heeft verklaard dat de bedreiging hem via anderen dan verweerster ter ore is gekomen. Hij heeft wel verklaard dat hij op enig moment telefonisch contact heeft gehad met verweerster tijdens welk gesprek verweerster heeft gevraagd of zij juist had gehandeld door informatie te delen met haar chef, maar verweerster heeft dat weersproken.

5.3       Gelet op het voorgaande is er zoveel onduidelijkheid dat het College niet kan vaststellen dat verweerster vertrouwelijke informatie uit het spreekuurcontact naar buiten heeft gebracht. Het eerste klachtonderdeel wordt dan ook ongegrond geacht.

5.4       Verweerster heeft ter zitting van 7 december 2016 nog verklaard dat zij van haar chef had gehoord ‘dat ze binnenkort bij elkaar gingen zitten met S. [College: die volgens de verhalen door klager bedreigd zou zijn] en klager’ en dat ze toen heeft gezegd ‘dat ze dat beter niet konden doen.’  Dergelijke informatie, die geen inhoudelijke gegevens over klager bevat, mag een bedrijfsarts uit hoofde van haar functie verstrekken.

Voor zover hierover wordt geklaagd, is ook dit klachtonderdeel ongegrond.

5.5       Er zijn voorts geen aanwijzingen dat verweerster zich onvoldoende heeft ingelezen in het dossier van klager c.q. onvoldoende zicht heeft gehad op zijn (gezondheids)situatie en niet is ingegaan op zijn hulpvragen. Uit niets is gebleken dat er geen adequate zorg is gegeven. Klager had al diverse behandelingen ondergaan en verweerster voelde zich redelijkerwijs gebonden aan de opties die mogelijk waren vanuit de providersboog. Verweerster heeft een aantal (behandel)opties besproken en heeft het verzoek van klager om massages te accorderen gehonoreerd. Er is een vervolgafspraak voor 3 november 2015 gemaakt die is ingehaald door het door klager aangevraagde gesprek dat heeft plaatsgevonden op 20 oktober 2015. Hier komt bij dat er geen wettelijke nazorgverplichting meer bestond, althans er is geen aanwijzing dat dat in dit concrete geval anders zou zijn. Het tweede klachtonderdeel is daarom eveneens ongegrond.

5.6       Tot slot heeft het College geen aanmerkingen op het dossier. Het College volgt hierin verweerster dat het dossier aantekeningen dient te bevatten die voor een goede hulpverlening en overdracht relevant zijn. Het College heeft niet kunnen vaststellen dat hieraan door verweerster niet is voldaan. Het derde klachtonderdeel is daarom eveneens ongegrond.

5.7       De conclusie is dat verweerster met betrekking tot de klacht geen verwijt zoals bedoeld in artikel 47, eerste lid van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg kan worden gemaakt. De klacht zal dan ook als ongegrond worden afgewezen.

6.         De beslissing

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag beslist als volgt:

wijst de klacht af.

Deze beslissing is gegeven door mr. M.A.F. Tan-de Sonnaville, voorzitter, mr. H.M. Wattendorff, lid-jurist, dr. G.J. Dogterom, R.P. van Straaten en J.G.M. van Eekelen, leden-artsen, bijgestaan door mr. I.C.M. Spitters-Vermeulen, secretaris en uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2017.

voorzitter                                                                                          secretaris

Tegen deze beslissing kan binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift ervan schriftelijk hoger beroep worden ingesteld bij het Centrale Tuchtcollege voor de Gezond­heidszorg door:

a.         de klager en/of klaagster, voor zover de klacht is afgewezen, of voor zover hij/zij niet-ontvankelijk is verklaard;

b.         degene over wie is geklaagd;

c.         de hoofdinspecteur of de regionale inspecteur van het Staatstoezicht op de volksgezondheid, wie de aangelegenheid uit hoofde van de hem toevertrouwde belangen aangaat.

Het tot het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gerichte beroep­schrift wordt ingezon­den bij de secretaris van het Regionaal Tuchtcolle­ge voor de Gezondheidszorg te Den Haag, door wie het binnen de beroepstermijn moet zijn ontvangen.