ECLI:NL:TGZRSGR:2017:168 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag 2017-039

ECLI: ECLI:NL:TGZRSGR:2017:168
Datum uitspraak: 12-12-2017
Datum publicatie: 12-12-2017
Zaaknummer(s): 2017-039
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Ongegronde klacht tegen een arts. De lezingen van klaagster en de arts lopen uiteen, zodat niet is komen vast te staan dat er bij het spreekuur bij de arts al aanwijzingen voor een dreigend herseninfarct aanwezig waren. Ter zitting is gebleken dat de basisarts optreedt als huisarts, omdat hij onder supervisie werkt, hij de huisartsenopleiding tussentijds heeft moeten afbreken omdat een huisarts in de praktijk uitviel en hij van plan is de huisartsenopleiding voort te zetten. Klacht afgewezen.

Datum uitspraak: 12 december 2017

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag heeft de volgende beslissing gegeven inzake de klacht van:

A ,

wonende te B,

klaagster,

gemachtigde: mr. F.J.M. Hamers, advocaat te Rotterdam,

tegen:

C, arts,

werkzaam te B,

verweerder.

1. Het verloop van de procedure

1.1 Het verloop van de procedure blijkt uit:

- het (ex artikel 4 lid 2 Tuchtrechtbesluit BIG door de advocaat-gemachtigde ondertekende)

klaagschrift met bijlage, ontvangen op 15 februari 2017

- medische informatie betreffende klaagster, ontvangen op 7 april 2017

- het verweerschrift

- fax van de gemachtigde van klaagster van 1 mei 2017, met als bijlage het huisartsenjournaal

betreffende klaagster, ontvangen op 1 mei 2017

- het proces-verbaal van het mondelinge vooronderzoek op 17 mei 2017, met daaraan gehecht

bijlagen

- de brief van verweerder van 23 mei 2017, met als bijlage de brief van de opname van

klaagster bij neurologie op 4 augustus 2010 (via de SEH), ingekomen op 24 mei 2017

- de fax van de gemachtigde van klaagster van 12 juni 2017, met als bijlage bericht van de

huisartsenpost (HAP), ingekomen op 12 juni 2017

- de fax van de gemachtigde van klaagster van 14 juni 2017, met als bijlagen aanvullende

medische stukken, waaronder de brief van 18 augustus 2010 van de arts-assistent neurologie

betreffende klaagster, ingekomen op 14 juni 2017

- de brieven van het RTG van 24 augustus 2017, aan verweerder en aan de gemachtigde van

klaagster, waarin onder meer melding is gemaakt van het feit dat bij controle door de plv.

secretaris is gebleken dat de arts basisarts is en geen huisarts.

1.2 Het College heeft in raadkamer de behandeling van de klacht verwezen naar een terechtzitting.

1.3 De mondelinge behandeling door het College heeft plaatsgevonden ter openbare terechtzitting van 24 oktober 2017. De partijen, klaagster bijgestaan door haar gemachtigde, zijn verschenen en hebben hun standpunten mondeling toegelicht.

2. De feiten

2.1 Klaagster , geboren in 1949, (hierna ook: patiënte) en bekend met diabetes, hypertensie en te hoog cholesterolgehalte, is op 3 augustus 2010 samen met haar dochter in de huisartsenpraktijk D te B geweest. Ze heeft toen het spreekuur van verweerder, haar vaste arts, bezocht. Hierbij heeft patiënte in ieder geval geklaagd over duizeligheid. Verweerder heeft toen geconcludeerd dat er sprake leek te zijn van BPPD (Benigne Paroxismale Positie Duizeligheid), ook wel draaiduizeligheid genoemd. Verweerder heeft geen aanleiding gezien patiënte op dat moment naar het ziekenhuis te verwijzen, ondanks het verzoek daartoe.

2.2 Het huisartsenjournaal vermeldt over dit consult: “S: Komt met dochter, vindt dat patiënte teveel slikt. Kind van 12 thuis nog, totaal 8 kinderen. Neemt medicatie niet in wordt misselijk van nieuwe antibiotica. O: RR 160/70. E: hoofdpijn. P: Medicatie meenemen, doornemen. Veel stress. Wil opgenomen worden in ZH. E: oor R (….)

Verweerder heeft oefeningen meegegeven in verband met de duizeligheid en met klaagster de afspraak gemaakt dat ze de volgende dag zou terugkomen om het medicijngebruik te bespreken.

2.3 Later op die dag, in het begin van de avond, is patiënte gezien door een arts van de HAP, met klachten over een zwaar gevoel in arm en been, moeilijk praten en lopen. Deze HAP-arts achtte geen acuut beeld van een CVA aanwezig, heeft het advies gegeven om bij verslechtering te bellen en bij het uitblijven van verbetering de betreffende week, met een tolk, naar de huisarts te gaan.

2.4 Op 4 augustus 2010 rond 8.00 uur heeft de familie van patiënte naar de praktijk van verweerder gebeld met klachten bij het praten en krachtverlies. Verweerder heeft patiënte toen onmiddellijk doorgestuurd naar de neuroloog in het ziekenhuis. Aldaar is geconstateerd dat patiënte een herseninfarct had. Na opname in het ziekenhuis is patiënte overgeplaatst naar een verpleegtehuis voor (verdere) revalidatie. Patiënte zit thans in een rolstoel. Het rechter deel van haar lichaam is verlamd. Zij is van huisarts veranderd.

3. De klacht

Klaagster verwijt verweerder, zakelijk weergegeven, dat hij het (dreigend) herseninfarct heeft gemist, gelet op de (uitvals)verschijnselen bij het spreekuurcontact van 3 augustus 2010, en dat hij patiënte toen al had moeten insturen naar het ziekenhuis.

4. Het standpunt van verweerder

Verweerder heeft de klachten en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5. De beoordeling

5.1 Tussen partijen bestaat er verschil van mening over de aard van de klachten bij het spreekuur van de ochtend 3 augustus 2010. Volgens de arts klaagde patiënte over duizeligheid, hoofdpijn en stress, kwam patiënte lopend de spreekkamer binnen, kon ze zelfstandig op de stoel (zonder leuningen) zitten en heeft patiënte op een heldere en duidelijke manier met verweerder gesproken, in het bijzijn van haar dochter. Volgens de klacht, zoals geformuleerd bij het verhoor in het vooronderzoek en later ter zitting, betroffen de klachten toen al het moeilijk kunnen bewegen en het niet uit haar woorden kunnen komen. Patiënte en haar dochter hebben op het spreekuur naar hun zeggen duidelijk aangegeven dat patiënte naar het ziekenhuis moest worden verwezen. Bovendien viel patiënte bijna toen ze opstond om de spreekkamer te verlaten, aldus nog steeds de klacht.

5.2 Mochten bij het spreekuur van 3 augustus 2010 de door klaagster beschreven klachten zich hebben voorgedaan, dan waren dit alarmsymptomen geweest die de arts tot nadere actie (doorsturen naar het ziekenhuis op verdenking van CVA) hadden moeten brengen. Het college heeft echter niet kunnen vaststellen dat hiervan toen sprake was. Dit oordeel berust niet op het uitgangspunt dat het woord van de klaagster minder geloof verdient dan dat van de verweerder, maar op de omstandigheid dat voor het oordeel of een bepaalde verweten gedraging tuchtrechtelijk verwijtbaar is, eerst moet worden vastgesteld welke feiten daaraan ten grondslag gelegd kunnen worden. Deze feiten kan het college dus, ook als aan het woord van klager en van verweerder evenveel geloof wordt gehecht, hier niet vaststellen. Bovendien wijst het college er op dat in het verslag van de SEH van 4 augustus 2010 door de neuroloog als anamnese (via de zoon van klaagster) is vastgelegd dat de dag ervóór om 20.00 uur sprake was van uitval rechts en moeite met praten. Dit ondersteunt de lezing van verweerder dat deze verschijnselen bij het spreekuur in de ochtend van 3 augustus 2010 niet aanwezig waren.

5.3 De verschijnselen, die verweerder naar zijn zeggen heeft geconstateerd en ook heeft vastgelegd in het huisartsenjournaal, noodzaakten niet tot het onmiddellijk insturen van klaagster. Het verzoek daartoe van klaagster maakt dit niet anders. Hier komt bij dat verweerder wel gepaste maatregelen heeft genomen om de door hem geconstateerde klachten, met name over de medicatie, nader te onderzoeken.

5.4 Het komt er kortom op neer dat niet is komen vast te staan dat er op 3 augustus 2010 bij het spreekuur bij verweerder al aanwijzingen voor een dreigend herseninfarct aanwezig waren. Dit betekent dat de klacht als ongegrond moet worden afgewezen.

5.5 Los van het voorgaande heeft het college ter zitting nog aandacht besteed aan het feit dat verweerder als huisarts optreedt hoewel hij slechts basisarts is. Verweerder heeft hierop gereageerd door aan te voeren dat hij onder supervisie werkt, dat hij de huisartsenopleiding tussentijds heeft moeten afbreken omdat een huisarts in de praktijk uitviel en dat hij van plan is de huisartsenopleiding voort te zetten. Hoe dit ook zij, het college acht het gewenst dat verweerder zijn huisartsenopleiding zo spoedig mogelijk afrondt, temeer nu het voor het college niet voldoende duidelijk is geworden waaruit de gestelde supervisie concreet bestaat.

6. De beslissing

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag beslist als volgt:

wijst de klacht af.

Deze beslissing is gegeven door mr. M.A.F. Tan-de Sonnaville, voorzitter,

mr. P.M. van Dijk-de Keuning, lid-jurist, M. Bezemer, dr. R.F. Kropman en H.N. Koetsier, leden-beroepsgenoten, bijgestaan door mr. J.W. Rouwendal, secretaris en uitgesproken in het openbaar op 12 december 2017.

voorzitter secretaris

Tegen deze beslissing kan binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift ervan schriftelijk hoger beroep worden ingesteld bij het Centrale Tuchtcollege voor de Gezond­heidszorg door:

a. de klager en/of klaagster, voor zover de klacht is afgewezen, of voor zover hij/zij

niet-ontvankelijk is verklaard;

b. degene over wie is geklaagd;

c. de hoofdinspecteur of de regionale inspecteur van het Staatstoezicht op de

volksgezondheid, wie de aangelegenheid uit hoofde van de hem toevertrouwde

belangen aangaat.

Het tot het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gerichte beroep­schrift wordt ingezon­den bij de secretaris van het Regionaal Tuchtcolle­ge voor de Gezondheidszorg te Den Haag, door wie het binnen de beroepstermijn moet zijn ontvangen.