ECLI:NL:TGZRSGR:2017:167 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag 2017-148

ECLI: ECLI:NL:TGZRSGR:2017:167
Datum uitspraak: 12-12-2017
Datum publicatie: 12-12-2017
Zaaknummer(s): 2017-148
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Deels gegronde klacht tegen een huisarts. De huisarts heeft ten onrechte geen andere oorzaak voor de klachten overwogen (geen differentiaal diagnose gesteld), terwijl hij daarbij de gangbare NHG-standaard heeft genegeerd, klachtonderdeel gegrond. Ten aanzien van het meedelen van de fatale boodschap aan patiënte had een meelevender houding gepast geweest, maar klachtonderdeel ongegrond. Overige klachtonderdelen ongegrond. Berisping.

Datum uitspraak: 12 december 2017

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag heeft de volgende beslissing gegeven inzake de klacht van:

A,

wonende te B,

klager,

tegen:

C, huisarts,

werkzaam te B,

verweerder,

gemachtigde: mr. S.J. Berkhoff-Muntinga, werkzaam te Utrecht.

1. Het verloop van de procedure

1.1 Het verloop van de procedure blijkt uit:

- het klaagschrift, ontvangen op 26 juni 2017;

- het verweerschrift met bijlagen.

1.2 De partijen hebben afgezien van de mogelijkheid om in het vooronderzoek mondeling te worden gehoord.

1.3 De mondelinge behandeling door het College heeft plaatsgevonden ter openbare terechtzitting van 24 oktober 2017. Namens klager was aanwezig D. Verweerder was aanwezig met de hiervoor genoemde gemachtigde. Beide partijen hebben hun standpunten mondeling toegelicht.

2. De feiten

2.1 Klager is weduwnaar van E, geboren in 1957 en overleden in 2016, hierna te noemen

de patiënte.

2.2 De patiënte stond ingeschreven bij de praktijk waar verweerder werkzaam was. Deze

praktijk functioneert als duopraktijk, wat onder meer inhoudt dat patiënten niet bij een specifieke huisarts zijn ingeschreven, maar bij de praktijk als zodanig.

2.3 In februari 2014 is bij de patiënte via een bevolkingsonderzoek borstkanker ontdekt.

Er volgde een behandeling.

2.4 In december 2015 heeft de patiënte haar enkel gebroken.

2.5 In januari 2016 is bij de patiënte slijtage in de onderrug geconstateerd. De patiënte is

nadien (zonder tussenkomst van verweerder) onder behandeling van een fysiotherapeut gekomen. Verweerder is op 25 februari 2016 door de fysiotherapeut geïnformeerd dat de patiënte onder behandeling was wegens aanhoudende klachten van de enkel.

2.6 Op 23 maart 2016 heeft verweerder, na een telefonisch consult van de patiënte met de

assistente van de praktijk, de patiënte pijnstillers voorgeschreven wegens aanhoudende rugklachten.

2.7 In april 2016 is de patiënte in verband met de aanhoudende rugklachten onderzocht

door de collega in de praktijk van verweerder. Deze adviseerde met de fysiotherapie en de pijnstilling door te gaan.

2.8 Op 8 juni 2016 is de patiënte voor dezelfde klachten onderzocht door verweerder, die

sterkere pijnstilling heeft voorgeschreven. Ook heeft hij de patiënte geadviseerd naar een arts voor manuele geneeskunde te gaan.

2.9 Op 13 juni 2016 heeft de patiënte de collega van verweerder geconsulteerd. Deze

heeft de patiënte doorverwezen voor het maken van een MRI-scan van de wervelkolom.

2.10 Op 21 juni 2016 heeft verweerder de patiënte thuis bezocht om haar de uitslag van de

MRI-scan mee te delen. Deze uitslag hield in dat er sprake was van uitgezaaide kanker, dusdanig dat geen genezing meer mogelijk was.

2.11 De patiënte is in de periode daarna een aantal keren voor onderzoeken en

polikliniekbezoeken naar het ziekenhuis geweest. Van 29 juni tot 4 juli 2016 is zij opgenomen geweest. Verweerder heeft haar op 5 juli 2016 thuis bezocht.

2.12 Van 6 juli 2016 tot 27 juli 2016 is de patiënte wederom opgenomen geweest.

Verweerder heeft op 22 juli 2016 telefonisch contact gehad met klager.

2.13 In augustus 2016 is de patiënte verschillende malen bezocht door de collega van

verweerder. Verweerder zelf heeft de patiënte op 9 september 2016 bezocht.

2.14 Op 16 september 2016 is de patiënte overleden.

2.15 Verweerder heeft op 19 september 2016 telefonisch contact gehad met klager.

Eind 2016 hebben partijen met elkaar gesproken over klachten van klager ten aanzien van het optreden van verweerder.

3. De klacht

Klager verwijt verweerder zakelijk weergegeven dat hij onzorgvuldig heeft gehandeld ten aanzien van 1) de diagnostiek, 2) de bejegening en begeleiding en 3) de zelfreflectie.

4. Het standpunt van verweerder

Verweerder heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5. De beoordeling

5.1 Bij de beoordeling van het eerste klachtonderdeel gaat het in wezen om de vraag of verweerder, gelet op de aard en de duur van de klachten van de patiënte, op een eerder moment een ander beleid had moeten gaan voeren, althans tenminste had moeten overwegen. Verweerder is van mening dat hij uit mocht gaan van a-specifieke rugklachten. Omdat er geen duidelijke oorzaak was achtte hij verwijzing dan wel aanvullend beeldonderzoek niet geïndiceerd.

5.2 Het college volgt verweerder hierin niet. De NHG-Standaard a-specifieke lage rugpijn schrijft voor dat de diagnose a-specifieke lage rugpijn slechts kan worden gesteld nadat is nagegaan of er aanwijzingen zijn voor specifiek lichamelijke klachten (anders gezegd: of er mogelijke concrete oorzaken voor de pijn aan te wijzen zijn). De mogelijke aanwezigheid van wervelmetastasen is een specifiek lichamelijke klacht. De medische voorgeschiedenis en de leeftijd van de patiënte zijn reeds twee indicatoren voor een dergelijke oorzaak die in de richtlijn worden genoemd.

5.3 Verweerder heeft hieraan onvoldoende aandacht besteed. Toen de patiënte op 23 maart 2016 pijnstilling vroeg wegens aanhoudende rugklachten, heeft zij daarbij vermeld dat zij hiervoor reeds fysiotherapie onderging. Uit hetgeen verweerder heeft aangevoerd leidt het college af dat hij op dat moment is overgegaan tot het voorschrijven van pijnstilling zonder zich de vraag te stellen of het noodzakelijk was patiënte te onderzoeken op een specifieke oorzaak voor de rugklachten.

5.4 Het uitsluiten van een specifieke oorzaak had in elk geval tijdens het consult op 8 juni 2016 moeten gebeuren. De klacht kende op dat moment een ongebruikelijk langdurig beloop en de vraag naar zwaardere pijnstilling wees ook op verergering van de klachten. Verweerder heeft het college niet duidelijk kunnen maken waarom hij, ondanks de aanwezigheid van de hiervoor genoemde indicatoren, de mogelijkheid van wervelmetastasen niet heeft overwogen. Dat verweerder, zoals hij ter zitting heeft verklaard, “er niet aan gedacht heeft”, kan niet worden beschouwd als een verklaring voor zijn handelen, maar is in wezen een weergave in andere woorden van hetgeen hem verweten wordt.

5.5 In dit verband merkt het college nog op dat het feit dat verweerder werkzaam was in een duopraktijk hem niet kan verontschuldigen. Op verweerder (en zijn collega) rust, gelet op de inrichting van de praktijk, de verantwoordelijkheid ervoor te zorgen dat alle relevante informatie over een patiënt beschikbaar is en om de continuïteit in de behandeling te waarborgen. Verweerder was derhalve op de hoogte, althans had dit moeten zijn, van het eerdere consult van de patiënte op 21 april 2016 bij zijn collega, alsmede van de langdurige, steeds erger wordende, rugklachten van patiënte.

5.6 Het college concludeert dat de door verweerder verleende zorg niet heeft voldaan aan de daaraan te stellen maatstaven. Verweerder heeft ten onrechte geen andere oorzaak voor de klachten overwogen (geen differentiaal diagnose gesteld), terwijl hij daarbij de gangbare NHG-standaard heeft genegeerd. Het eerste klachtonderdeel wordt daarom gegrond verklaard.

5.7 Het tweede klachtonderdeel ziet in de eerste plaats op de gang van zaken nadat verweerder bekend was geworden met het feit dat de patiënte wervelmetastasen had van dien aard dat genezing niet meer mogelijk was. Verweerder heeft toen telefonisch contact opgenomen met de patiënte voor een bezoek aan huis op korte termijn. Of de patiënte op dat moment aan verweerder kenbaar heeft gemaakt dat haar echtgenoot een half uur later thuis kon zijn staat niet vast, nu verweerder zich dit niet herinnert. Wel staat vast dat verweerder de boodschap aan de patiënte heeft meegedeeld op een moment dat er geen andere persoon aanwezig was. Volgens verweerder heeft hij vervolgens de patiënte gevraagd of er iemand was die naar haar toe kon komen, en is hij, na een bevestigend antwoord op die vraag, weer naar zijn praktijk teruggekeerd.

5.8 Het college vindt de gang van zaken van weinig invoelend vermogen getuigen. Ook ingeval ervan uit wordt gegaan dat de patiënte tijdens het telefonisch contact niet heeft gezegd dat haar echtgenoot een half uur later thuis kon zijn, komt de vraag op of verweerder niet actief had moeten informeren of het mogelijk was dat een tweede persoon bij het (voor verweerder voorzienbare zeer belastende) gesprek aanwezig zou kunnen zijn. Het was bovendien voorzienbaar dat het door hem mee te delen bericht vragen op zou roepen, onder meer over het vervolgtraject. Dat het moeten verwerken van de fatale boodschap de patiënte kon beperken in de bespreking van de vervolgstappen was eveneens voorzienbaar. Ook weinig invoelend was de keus van verweerder om de patiënte vervolgens alleen te laten. Hij heeft desgevraagd geen bijzondere reden op kunnen geven waarom het voor hem niet mogelijk zou zijn geweest de komst van de echtgenoot van de patiënte af te wachten (of andere maatregelen te treffen). Ook hier was een meelevender houding gepast geweest. Wel heeft het college nota genomen van het feit dat verweerder heeft verklaard zijn beleid op dit punt te hebben aangepast. In zoverre had het beter had gekund maar ziet het college geen grond om hiervoor een maatregel op te leggen.

5.9 Voor zover dit klachtonderdeel ook inhoudt dat verweerder in de periode na 21 juni 2016 te weinig betrokkenheid bij de patiënte heeft betoond is het ongegrond. Verweerder heeft verklaard dat zijn collega de zorg voor de patiënte op zich had genomen, conform het in duopraktijk (begrijpelijke) beleid dat ernstig zieke patiënten een vaste behandelaar krijgen.

5.10 Het derde klachtonderdeel ziet op de houding van verweerder tijdens het gesprek dat hij eind 2016 met klager heeft gehad. De klacht is te algemeen geformuleerd om gegrond te worden verklaard. Niet duidelijk is wat verweerder ter zake concreet wordt verweten. Het derde klachtonderdeel wordt ongegrond verklaard.

5.11 Uit het voorgaande vloeit voort dat klachtonderdeel 1 gegrond is. Verweerder heeft in strijd gehandeld met de zorg die hij ten opzichte van de patiënte behoorde te betrachten zoals bedoeld in artikel 47, eerste lid onder a, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg. De klacht is dan ook (gedeeltelijk) gegrond.

5.12 Het College acht de maatregel van berisping passend. Redengevend hiervoor is dat verweerder elementaire medische standaarden heeft genegeerd. Het verweer dat hij zijn best heeft gedaan is in dit verband ontoereikend.

6. De beslissing

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag beslist als volgt:

verklaart de klacht gedeeltelijk gegrond;

legt op de maatregel van berisping en wijst de klacht voor het overige af.

Deze beslissing is gegeven door mr. M.A.F. Tan-de Sonnaville, voorzitter, mr. P. van Dijk-de Keuning, lid-jurist, M. Bezemer, dr. R.F. Kropman en H.N. Koetsier, leden-beroepsgenoten, bijgestaan door mr. J.W. Rouwendal, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 12 december 2017.

voorzitter secretaris

Tegen deze beslissing kan binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift ervan schriftelijk hoger beroep worden ingesteld bij het Centrale Tuchtcollege voor de Gezond­heidszorg door:

a. de klager en/of klaagster, voor zover de klacht is afgewezen, of voor zover hij/zij niet-ontvankelijk is verklaard;

b. degene over wie is geklaagd;

c. de hoofdinspecteur of de regionale inspecteur van het Staatstoezicht op de volksgezondheid, wie de aangelegenheid uit hoofde van de hem toevertrouwde belangen aangaat.

Het tot het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gerichte beroep­schrift wordt ingezon­den bij de secretaris van het Regionaal Tuchtcolle­ge voor de Gezondheidszorg te

Den Haag, door wie het binnen de beroepstermijn moet zijn ontvangen.