ECLI:NL:TGZRSGR:2017:147 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag 2017-004c
ECLI: | ECLI:NL:TGZRSGR:2017:147 |
---|---|
Datum uitspraak: | 24-10-2017 |
Datum publicatie: | 24-10-2017 |
Zaaknummer(s): | 2017-004c |
Onderwerp: | Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose |
Beslissingen: | |
Inhoudsindicatie: | Ongegronde klacht tegen een specialist ouderengeneeskunde. Nadat de moeder van klaagster (patiënte) haar mond had verbrand had de specialist wellicht meteen nadat zij telefonisch was ingelicht over de situatie bij patiënte langs kunnen gaan. Zij is uiteindelijk korte tijd later na bestudering van het dossier van patiënte en nadat ze voor de tweede keer door de verpleegkundige was gebeld, wel langsgegaan bij patiënte. Daar er tot op dat moment geen sprake was (geweest) van een acute medische situatie mocht verweerster de afweging maken om patiënte niet meteen in te sturen naar het ziekenhuis. Klacht afgewezen. |
Datum uitspraak: 24 oktober 2017
Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag heeft de volgende beslissing gegeven inzake de klacht van:
A,
wonende te B,
klaagster,
gemachtigde: mr. A.H. Kras, werkzaam te Katwijk aan Zee,
tegen:
C, specialist ouderengeneeskunde,
thans werkzaam te D,
verweerster,
gemachtigde: mr. W.R. Kastelein, werkzaam te Zwolle.
1. Het verloop van de procedure
1.1 Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het klaagschrift met bijlagen, ontvangen op 15 februari 2017
- het verweerschrift met bijlagen
- de brief d.d. 10 april 2017, met bijlage, van mr. Kras
- de brief d.d. 22 augustus 2017, met bijlage, van mr. Kras
- de brief d.d. 1 september 2017 met bijlagen, van mr. Kastelein.
1.2 De partijen hebben afgezien van de mogelijkheid om in het vooronderzoek mondeling te worden gehoord.
1.3 De mondelinge behandeling door het College heeft plaatsgevonden ter openbare terechtzitting van 5 september 2017. De partijen, bijgestaan door hun gemachtigden, zijn verschenen en hebben hun standpunten mondeling toegelicht.
1.4 De klacht is behandeld tezamen met de andere, met de klacht samenhangende, klachten, die bekend zijn onder de dossiernummers 2017-004a, 2017-004b en 2017-004d, in een samenstelling van twee leden-artsen en twee leden-verpleegkundigen, zoals bedoeld in artikel 57, eerste en tweede lid, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg.
2. De feiten
2.1 De klacht betreft de behandeling van de moeder van klaagster, E (geboren in 1926), in het verpleeghuis F te B.
2.1 E was reeds gedurende langere tijd opgenomen in het verpleeghuis F. Zij was volledig zorgafhankelijk vanwege de ziekte van Parkinson, gepaard gaande onder andere met slikstoornissen en cognitieve problemen.
2.3 Op zondag 24 april 2016 rond 10.30 uur werd E van de kerk naar de afdeling teruggebracht, omdat zij haar mond flink had verbrand aan hete koffie. De dienstdoende verpleegkundige (verweerster in de zaak 2017-00b) is hierop naar de afdeling gegaan om de situatie te beoordelen.
2.4 De dienstdoende verpleegkundige heeft de mond en de huid van E gekoeld en verzorgd. Verweerster had die dag dienst en werd door de dienstdoende verpleegkundige telefonisch geïnformeerd. Verweerster kreeg foto’s van de wonden via de mobiele telefoon doorgestuurd. Verweerster heeft met de dienstdoende verpleegkundige afspraken gemaakt ten aanzien van het uitvoeren van controles van de temperatuur, bloeddruk en saturatie, evenals de ademhaling en de verzorging van E. In verband met pijn heeft verweerster paracetamol voorgeschreven. Verweerster zag op dat moment geen medische noodzaak om langs te komen.
2.5 Klaagster werd vanuit F meteen telefonisch ingelicht omtrent het incident met de hete koffie. Toen klaagster rond 13.00 uur op F was aangekomen, verzocht zij meteen om een controle van haar moeder door een deskundige. Klaagster wilde dat haar moeder werd opgenomen in het ziekenhuis.
2.6 Op verzoek van de dienstdoende verpleegkundige is verweerster langs gekomen bij E om de situatie persoonlijk te beoordelen. Verweerster heeft E onderzocht en met klaagster gesproken. Verweerster zag geen medische indicatie voor opname in het ziekenhuis en was bovendien aarzelend voor een opname in verband met een aanzienlijk risico op een delier. Op aandringen van klaagster heeft verweerster overleg gehad met de SEH van het G te B en heeft zij afgesproken dat E zou worden ingestuurd naar het ziekenhuis.
2.7 E werd op 24 april 2016 overgebracht naar het G ziekenhuis, alwaar onderzoek door een KNO-arts heeft plaatsgevonden. E werd ter observatie opgenomen op de IC-afdeling. De volgende dag, op 25 april 2016, werd zij uit het ziekenhuis ontslagen en weer terug gebracht naar F.
2.8 Op 26 april 2016 werd E in verband met dehydratie opnieuw ingestuurd naar het G, alwaar zij tot 8 mei 2016 werd opgenomen. Op 8 mei 2016 werd zij ontslagen uit het ziekenhuis en weer teruggebracht naar F.
2.9 In de nacht van 19 op 20 mei 2016 werd E ziek. Daar er geen arts bij haar moeder langs kwam in F heeft klaagster op 20 mei 2016 omstreeks 05.15 uur zelf het alarmnummer 112 gebeld. E is vervolgens per ambulance naar het G overgebracht.
In het ziekenhuis werd bij E een ischemie van de darm geconstateerd. In overleg met de familie werd een palliatief traject gestart. E is op 20 mei 2016 rond 15.00 uur in het ziekenhuis overleden.
2.10 Na melding van de raad van bestuur aan de IGZ op 4 mei 2016 heeft de raad van bestuur de calamiteitencommissie van de G Zorggroep gevraagd nader onderzoek uit te voeren naar de gebeurtenis op 24 april 2016. Op 3 augustus 2016 is door de calamiteitencommissie een rapportage uitgebracht.
3. De klacht
Klaagster verwijt verweerster, zakelijk weergegeven, dat mede door haar toedoen E op 24 april 2016 ernstige brandwonden heeft opgelopen, met name aan haar mond.
Voorts verwijt klaagster verweerster, zakelijk weergegeven, dat zij op 24 april 2016 niet meteen langs is gekomen om E te beoordelen en voorts dat zij, toen ze wel langs kwam, E meteen heeft willen insturen naar het ziekenhuis. Pas na veel aandringen van klaagster is E overgebracht naar het ziekenhuis, alwaar zij later die dag op de IC-afdeling terecht kwam.
Door de handelwijze van verweerster heeft E onnodig moeten lijden.
4. Het standpunt van verweerster
Verweerster heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.
5.
De beoordeling
5.1 Het College heeft er begrip voor dat de mondverbranding van de moeder van klaagster (E) in april 2016 en haar overlijden enkele weken daarna zeer aangrijpend zijn geweest.
Het College moet, waar het gaat om de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen, beoordelen of verweerster bij het beroepsmatig handelen gebleven is binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Daarbij wordt rekening gehouden met de stand van de wetenschap ten tijde van het door klager klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen in de beroepsgroep terzake als norm was aanvaard.
5.2 Aan het tuchtrecht voor de gezondheidszorg ligt het beginsel van persoonlijke verwijtbaarheid ten grondslag. Dat betekent dat uitsluitend aan de orde is het handelen dan wel nalaten van verweerster, voor zover zij betrokken was of had moeten zijn bij de behandeling van E.
Vaststaat dat verweerster niet betrokken was bij de mondverbranding van E op 24 april 2016 door de te hete koffie. Gelet op het beginsel van persoonlijke verwijtbaarheid kan verweerster daarvoor dan ook geen tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt. In zoverre dient de klacht dan ook te worden afgewezen.
5.3 Na bestudering van de overgelegde stukken, waaronder het medisch dossier, alsmede gelet op hetgeen ter zitting is besproken, oordeelt het College voorts als volgt.
Verweerster werd op 24 april 2016 in de ochtend door de dienstdoende verpleegkundige op de hoogte gebracht van het feit dat E zich had verbrand. Zij heeft toen foto’s van de brandwonden ontvangen, alsmede een nadere toelichting van de verpleegkundige. Verweerster was naar eigen zeggen geschrokken van het incident maar heeft in overleg met de verpleegkundige besproken dat er op dat moment geen medische indicatie leek te zijn om meteen langs te komen. Er was reeds sprake van een adequate verzorging van E en er werden duidelijke afspraken gemaakt omtrent de verdere controles en observatie van E.
Ter zitting heeft verweerster verklaard dat ze kort daarna, tijdens het lezen van het medisch dossier van E, zich realiseerde dat ze mevrouw wellicht toch beter persoonlijk kon gaan beoordelen. Op dat moment werd verweerster, rond 13.00 uur, voor de tweede keer gebeld door de verpleegkundige. Verweerster is toen ook meteen naar E toe gegaan.
5.4 Het College stelt vast dat verweerster wellicht iets eerder bij E had kunnen langsgaan en wel meteen nadat zij telefonisch was ingelicht over de situatie. Het College heeft echter ook vastgesteld dat verweerster uiteindelijk korte tijd later, na bestudering van het dossier van E en nadat ze voor de tweede keer door de verpleegkundige was gebeld, wel meteen bij E is langs geweest.
Daar er tot op dat moment geen sprake was (geweest) van een acute medische situatie mocht verweerster de afweging maken om E niet meteen in te sturen naar het ziekenhuis. Op uitdrukkelijk aandringen van klaagster is E uiteindelijk wel ingestuurd. Het College kan zich vinden in de door verweerster gemaakte afweging dat E beter in een vertrouwde omgeving (F) kon blijven, met het oog op het risico van het ontstaan van een delier in het ziekenhuis. Dat dit een reëel risico was, is later ook gebleken.
5.5 Het College heeft er begrip voor dat het voor klaagster verwarrend moet zijn geweest dat haar moeder in het ziekenhuis uiteindelijk op de IC-afdeling terecht kwam. In een ziekenhuis wordt echter laagdrempelig intensievere behandeling ingezet bij een patiënte met een potentieel bedreigde ademweg bij zwelling in de mond na inname van te hete vloeistof. Toen de volgende dag bleek dat de zwelling was afgenomen is E terug gestuurd naar F voor verdere verpleging aldaar.
5.6 De conclusie is dat verweerster met betrekking tot de klacht geen verwijt zoals bedoeld in artikel 47, eerste lid onder a, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg kan worden gemaakt. De klacht zal dan ook als ongegrond worden afgewezen.
6. De beslissing
Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag beslist als volgt:
wijst de klacht af.
Deze beslissing is gegeven door mr. A.E.B. ter Heide, voorzitter, J. Edwards van Muijen en dr. B. van Ek, leden-beroepsgenoten, bijgestaan door mr. S.R.M.I. Roos-Bollen, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2017.
voorzitter secretaris
Tegen deze beslissing kan binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift ervan schriftelijk hoger beroep worden ingesteld bij het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg door:
a. klaagster, voor zover de klacht is afgewezen, of voor zover zij niet-ontvankelijk is verklaard;
b. degene over wie is geklaagd;
c. de hoofdinspecteur of de regionale inspecteur van het Staatstoezicht op de volksgezondheid, wie de aangelegenheid uit hoofde van de hem toevertrouwde belangen aangaat.
Het tot het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gerichte beroepschrift wordt ingezonden bij de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te
Den Haag, door wie het binnen de beroepstermijn moet zijn ontvangen.