ECLI:NL:TGZRSGR:2017:124 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag 2016-270c

ECLI: ECLI:NL:TGZRSGR:2017:124
Datum uitspraak: 01-08-2017
Datum publicatie: 01-08-2017
Zaaknummer(s): 2016-270c
Onderwerp: Onjuiste verklaring of rapport
Beslissingen:
Inhoudsindicatie:   Ongegronde klacht tegen een bedrijfsarts. De bedrijfsarts maakte deel uit van een Commissie van Drie Artsen. Dat geen informatie over de werkwijze van de Commissie aan klaagster is gestuurd, is niet tuchtrechtelijk verwijtbaar omdat de Commissie voorafgaand aan de mondelinge behandeling geen contact heeft met de klagende partij. De taak van de Commissie mag in redelijkheid worden opgevat als het vrij letterlijk en beperkt geven van een tweede mening, niet als het opstellen van een deskundigenrapport. De Commissie had volgens het College er wel beter aan gedaan om een meer volledige motivering te geven. Dat onder die omstandigheden niet een meeromvattend verslag is gemaakt van de mondelinge behandeling is evenmin tuchtrechtelijk verwijtbaar. Overige klachtonderdelen ook ongegrond. Klacht afgewezen.

Datum uitspraak: 1 augustus 2017

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag heeft de volgende beslissing gegeven inzake de klacht van:

A ,

wonende te B,

klaagster,

tegen:

C,  bedrijfsarts,

werkzaam te D,

verweerder,

gemachtigde: E, werkzaam te D.

1.            Het verloop van de procedure

1.1       Het verloop van de procedure blijkt uit:

- het klaagschrift met bijlagen, ontvangen op 1 november 2016

- het aanvullend klaagschrift met bijlage

- het verweerschrift met bijlagen

- het aanvullend verweerschrift met bijlage

- het proces-verbaal van het mondelinge vooronderzoek, gehouden op 15 februari 2017.

1.2       De partijen hebben gebruik gemaakt van de mogelijkheid om op 15 februari 2017 in het vooronderzoek mondeling te worden gehoord. In dit mondeling vooronderzoek zijn naast klaagster en verweerder nog twee verweerders (althans, wat betreft de zaak 2016-270b: zijn gemachtigde) in twee andere, met de klacht samenhangende, klachten gehoord. Deze andere klachten zijn bekend onder de dossiernummers: 2016-270b en 2016-270d.

1.3       De mondelinge behandeling door het College heeft plaatsgevonden ter openbare terechtzitting van 13 juni 2017. De klacht is behandeld tezamen met de andere, met de klacht samenhangende, klachten zoals bedoeld in artikel 57, eerste lid, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg, die bekend zijn onder de dossiernummers: 2016-270b (hierna: F) en 2016-270d (hierna: G). De partijen, verweerder bijgestaan door zijn gemachtigde, zijn verschenen en hebben hun standpunten mondeling toegelicht.

2.           De feiten

2.1              Klaagster, geboren op 9 oktober 1979, is meer dan 10 jaar werkzaam bij de

H; sinds 2011 als personeelsadviseur. Op 20 april 2015 heeft zij zich ziek gemeld vanwege spanningsklachten.

2.2              Tijdens klaagsters ziekteperiode hebben regelmatig spreekuurcontacten

plaatsgevonden met de bedrijfsarts, werkzaam bij de arbodienst ‘I’ te D (hierna: de bedrijfsarts). Tegen deze bedrijfsarts heeft klaagster eveneens een klacht ingediend bij onderhavig Tuchtcollege bekend onder zaaknummer: 2016-270a.

2.3              De bedrijfsarts heeft op 30 april 2015 ten behoeve van klaagster en de werkgever van

klaagster de ‘Probleemanalyse’ opgesteld.

2.4              Op advies van de bedrijfsarts heeft in het voorjaar van 2016 een medisch onderzoek

plaatsgevonden, uitgevoerd door J, een m edisch expertise centrum op het gebied van arbeid en gezondheid te K.

2.5              Per e-mailbericht van 22 april 2016 heeft klaagster aan de bedrijfsarts gevraagd of

deze naar aanleiding van de rapportage van 18 april 2016 van J van mening is, dat er sprake is van een beroepsziekte bij klaagster en zo ja, of hij daar melding van wil maken bij het Nederlands Centrum voor Beroepsziekten (NCvB).

2.6              Per e-mailbericht van 3 juni 2016 heeft de bedrijfsarts op de vraag van klaagster

geantwoord dat hij, na overleg met collegae en met een medewerker van het NCvB, klaagsters ziekte niet als een beroepsziekte aanmerkt. De bedrijfsarts heeft dit als volgt toegelicht:

“ (….)

-          Een arbeidsconflict is geen beroepsziekte

-          Ik kan niet vaststellen of voordat er sprake was een arbeidsconflict er ook sprake was van zodanige werkgerelateerde klachten dat er sprake was van een beroepsziekte

-          Op het eerste spreekuur bij mij was er duidelijk een arbeidsconflict

-          Op het spreekuur bij de huisarts ( volgens de informatie van J ) Inlichting L, huisarts, 06-04-2016:

“Cliënte is bekend bij de huisarts vanaf april 2015 wegens veel piekeren, slecht slapen geluxeerd door veranderingen op het werk. Later ontwikkelde meer paniekstoornis waarvoor verwijs naar M plaats heeft gevonden. Daar werd de diagnose paniekstoornis met agorafobie, gegeneraliseerde angst gegeven, op As II geen diagnose op As III werkproblemen. Zij kreeg Citalopram, werd rustiger en minder somber, alleen de angsten blijven. De rechter heeft een uitspraak in haar voordeel gegeven, dit gaf opluchting maar zij bleef spanningen over werkhervatting houden.”

Ook hier staat het conflict als oorzaak op de voorgrond

-          Zolang er geen informatie is van afspraak bij uw huisarts of behandelaar voordat het conflict duidelijk was en de oorzaak van de toen aanwezige klachten waren op basis van werkproblemen kan ik geen beroepsziekte vaststellen

            Hiernaast blijft overeind dat een melding van een beroepsziekte geen claim naar de werkgever kan onderbouwen

Het blijft voor u altijd mogelijk om hierover een second opinion te vragen” .

2.7              Hierop heeft klaagster de bedrijfsarts verzocht: om een second opinion voor haar te

regelen, om inzage te geven in de informatie die hij heeft voorgelegd aan het NCvB en om inzage te geven in het protocol voor het instellen van de ‘Commissie van drie artsen’ (hierna: de Commissie van Drie). Vervolgens heeft klaagster de bedrijfsarts verzocht voor haar een onderzoek door de Commissie van Drie te regelen.

2.8              Klaagster is op 13 juni 2016 gestart met re-integratie bij haar werkgever.

2.9              Verweerder, werkzaam als bedrijfsarts bij ‘I’ te D, maakt

zo nu en dan vrijwillig deel uit van een Commissie van Drie. Hij wordt daartoe aangezocht door zijn werkgever.

2.10          Verweerder maakte met zijn collega-bedrijfsartsen F en G deel

uit van de Commissie van Drie. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 23 augustus 2016.

2.11          Op 31 augustus 2016 heeft ‘I’ de schriftelijke ‘uitslag’ van de

Commissie van Drie aan klaagster verzonden. De tekst daarvan luidt:

            “(…) Bij deze bericht ik u over de uitkomst van de Commissie van 3 op 23 augustus 2016 aangevraagd door A.

De Commissie bestaat uit de volgende leden:

(...)

Eerst legt de voorzitter de procedure uit en stelt de Commissie precies de aard van het bezwaar vast.

Bezwaar

A, maakt bezwaar tegen de uitspraak van bedrijfsarts N. afgegeven op 3 juni 2016.

Toelichting

A maakt bezwaar tegen de mening van de bedrijfsarts dat deze geen beroepsziekte constateert.

Werkwijze

De Commissie heeft gebruik gemaakt van het medisch dossier van de bedrijfsarts

De Commissie heeft met toestemming van mevrouw gebruik gemaakt van het dossier

Bevindingen

De Voorzitter van de commissie stelt vast dat het bezwaar tijdig was.

Conclusie

De Commissie is unaniem in haar oordeel:

Dat het advies van de bedrijfsarts juist was.

De Commissie acht hiermee het bezwaar ongegrond.

Aldus is de unanieme uitspraak van de Commissie van 3” 

2.12          Bij e-mail aan ‘I’ van 15 september 2016 heeft klaagster verzocht

 haar mede te delen op welke gronden een toelichting op de uitspraak ontbreekt. De teamassistent van ‘I’ heeft aan klaagster gezegd dat over de uitslag niet wordt gecommuniceerd.

2.13          Korte tijd na ontvangst van de uitslag van de Commissie van Drie heeft klaagster, in

een procedure over een door haar werkgeefster toegepaste loonkorting, bij de processtukken van haar werkgeefster een beschrijving aangetroffen van de werkwijze van de Commissie van Drie. Dit stuk heeft als titel: “Wat moet je weten over de Commissie van Drie”. Het stuk bevat de beschrijving van de werkwijze van de Commissie van Drie, zoals bedoeld in artikel 36b van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) en analoge artikelen in andere rechtspositieregelingen.

2.14          Op werknemers werkzaam bij H is de collectieve arbeidsvoorwaardenregeling van

 toepassing. Deze kende in 2016 geen regeling voor de instelling van een Commissie van Drie.

3.           De klacht

De klacht luidt - zakelijk weergegeven - als volgt:

1.         dat aan klaagster voorafgaand aan de procedure ten onrechte geen werkwijze en/of beleidsstuk is toegestuurd over de (werkwijze van de) Commissie van Drie;

2.         dat het derde lid van de Commissie van Drie ingevolge de brochure ‘Wat moet je weten over de Commissie van Drie’ een arts zou moeten zijn die niet werkzaam is bij ‘onze arbodienst’, in dit geval dus bij ‘I’. Dat is in de Commissie van Drie die klaagsters zaak heeft behandeld, niet het geval geweest; alle drie de artsen waren werkzaam bij ‘I’;

3.         dat de schriftelijke verslaglegging door de Commissie van Drie in de procedure die  klaagster voerde, afwijkt van wat daarover staat in de brochure ‘Wat moet je weten over de Commissie van Drie’. In die brochure staat namelijk onder het kopje ‘Werkwijze van de Commissie’ (6e alinea):

            “Het gemotiveerde oordeel van de Commissie, het advies aan de werkgever en de wijze waarop dit advies tot stand is gekomen (dus ook wat met klager tijdens de hoorzitting besproken is) wordt schriftelijk door de voorzitter of één van de leden in een verslag vastgelegd. Deze rapportage wordt door alle leden van de Commissie ondertekend en in het medisch dossier van klager opgenomen.”

            Gezien het voorgaande verwijt klaagster verweerder dan ook dat zij van de hoorzitting van 23 augustus 2016 geen verslag heeft gekregen en dat een gedegen motivering ontbreekt in de uitslag van 31 augustus 2016.

4.        Het standpunt van verweerder

Verweerder heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5.        De beoordeling .

5.1       Over het eerste klachtonderdeel, inhoudende dat aan klaagster voorafgaand aan de procedure bij de Commissie van Drie ten onrechte geen werkwijze en/of beleidsstuk is toegestuurd over de (werkwijze van de) ‘Commissie van Drie’, wordt het volgende overwogen.

Namens verweerder is ter terechtzitting verklaard dat de leden van de Commissie van Drie normaliter voorafgaand aan een mondelinge behandeling geen contact hebben met de klagende partij en dat het faciliteren van de procedure van de Commissie van Drie, waaronder  verzending van de uitnodiging voor de hoorzitting, door het secretariaat van de arbodienst wordt geregeld. Namens verweerder is verder aangevoerd dat de voorzitter van de Commissie van Drie bij aanvang van de hoorzitting de gang van zaken aan klaagster heeft toegelicht, hetgeen door klaagster is bevestigd. Onder die omstandigheden acht het College het niet tuchtrechtelijk verwijtbaar dat de leden van de Commissie van Drie niet eigener beweging voorafgaand aan de mondelinge behandeling informatie over de werkwijze van de Commissie aan klaagster hebben verstuurd. Daarmee is dit klachtonderdeel ongegrond en dient het te worden afgewezen.

5.2       Over het tweede klachtonderdeel, inhoudende dat - ingevolge de brochure ‘Wat moet je weten over de Commissie van Drie’ - tenminste één lid van de commissie niet werkzaam zou mogen zijn bij ‘onze arbodienst’, terwijl in het onderhavige geval alle drie de commissieleden werkzaam waren bij ‘I’, wordt het volgende overwogen.

Vaststaat dat het door klaagster als produktie 8 bij haar klaagschrift overgelegde stuk ‘Wat moet je weten over de Commissie van Drie’ niet van toepassing is op de Commissie van Drie die de zaak van klaagster heeft behandeld (zie hierboven onder: ‘Feiten’ 2.13).

De Commissie van Drie die de zaak van klaagster heeft behandeld, is op verzoek van H ad hoc samengesteld en valt niet onder enige regeling en/of besluit.

Bovendien wordt in het door klaagster aangehaalde stuk op bladzijde 2 onder ‘De samenstelling van de Commissie’ niet - zoals klaagster meent - vermeld dat het derde commissielid niet werkzaam zou mogen zijn bij ‘onze arbodienst’, maar dat ‘het derde commissielid, indien mogelijk een arts is die deskundig is op het gebied van de problematiek van de werknemer en niet werkzaam bij onze arbodienst hoeft te zijn’. Met deze zinsnede is bedoeld, dat het derde commissielid niet per se werkzaam hoeft te zijn bij de desbetreffende arbodienst.

Klaarblijkelijk heeft klaagster deze zinsnede anders begrepen dan is bedoeld.

Uit het voorgaande volgt dat verweerder ook op dit punt geen tuchtrechtelijk verwijt valt te maken.   

5.3       Het derde onderdeel van de klacht houdt in dat de Commissie van Drie geen verslag heeft gemaakt van de mondelinge behandeling en onvoldoende inzicht heeft gegeven in haar gedachtegang, waarbij klaagster wederom verwijst naar het stuk ‘Wat moet je weten over de Commissie van Drie’. Vooropgesteld zij dat verweerder heeft verklaard dit stuk niet te kennen, dat sprake is van een oud document van O (de rechtsvoorgangster van ‘I’) en dat dit stuk niet voorafgaand aan de behandeling aan klaagster (of verweerder) ter kennis is gebracht. Dit stuk heeft daardoor ook niet de verwachtingen van klaagster vorm gegeven. Verder staat vast - mede door de op dat punt eensluidende verklaringen zijdens verweerders en klaagster ter zitting - dat de voorzitter van de Commissie van Drie aan het begin van de mondelinge behandeling aan klaagster heeft medegedeeld wat de gang van zaken zou zijn. Daarbij is aan klaagster verteld dat de Commissie van Drie tot een uitslag komt, die schriftelijk aan klaagster wordt toegestuurd, slechts in termen van ‘gegrond/ongegrond’ en dat nadien niet over de uitslag wordt gecommuniceerd.

5.4       Uit de e-mailwisseling van klaagster met de bedrijfsarts en uit klaagsters verklaring ter zitting blijkt voorts dat de insteek van klaagster voor de procedure bij de Commissie van Drie was ‘het verkrijgen van een second opinion’ over de visie van de bedrijfsarts (zoals vermeld in zijn e-mail van 3 juni 2016) dat in haar geval geen sprake was van een beroepsziekte die bij de NCvB moest worden gemeld. Namens v erweerder is ter terechtzitting verklaard dat het de Commissie van Drie eveneens duidelijk was dat het klaagster om een second opinion ging. Beide partijen hebben het oordeel dat klaagster aan de Commissie van Drie vroeg opgevat als een second opinion.

5.5       Daar komt bij dat beoordelingen of sprake is van een aan de NCvB te melden beroepsziekte louter plaatsvinden met het oog op anonieme verwerking in statistieken ten behoeve van preventiedoeleinden binnen bedrijfstakken en beroepsgroepen, en dus niet in het kader van een juridische procedure waarin het individuele belang van de desbetreffende werknemer centraal staat. De second opinion moet ook binnen die beperkte reikwijdte worden bezien. De Commissie van Drie heeft haar taak - naar het oordeel van het College - dan ook in redelijkheid mogen opvatten, niet als het opstellen van een deskundigenrapport, maar als het, vrij letterlijk en beperkt, geven van een tweede mening. Daarbij is de gedachtegang van de Commissie van Drie bovendien impliciet opgenomen in de uitslag, nu zij heeft overwogen “Dat het advies van de bedrijfsarts juist was”. Verweerder heeft ter zitting uitgelegd dat de Commissie van Drie de overwegingen van de bedrijfsarts zoals vervat in zijn gemotiveerde e-mail van 3 juni 2016, welke overwegingen waren gebaseerd op de desbetreffende richtlijnen en op overleg met collega’s en het NCvB, juist heeft bevonden en integraal heeft overgenomen. Onder deze omstandigheden kan ook dit klachtonderdeel niet slagen. Dat neemt niet weg dat naar het oordeel van het College de Commissie van Drie er beter aan had gedaan om een meer volledige motivering te geven. Dat onder die omstandigheden niet een meeromvattend verslag is gemaakt van de mondelinge behandeling is evenmin tuchtrechtelijk verwijtbaar.

5.7       De conclusie is dat verweerder met betrekking tot de klacht geen verwijt zoals bedoeld in artikel 47, eerste lid, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg kan worden gemaakt. De klacht zal dan ook als ongegrond worden afgewezen.

6.       De beslissing

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag beslist als volgt:

wijst de klacht af.

Deze beslissing is gegeven door mr. A.E.B. ter Heide, voorzitter, mr. E.B. Schaafsma-van Campen, lid-jurist, dr. N.G. Hartwig, dr. B. van Ek en R.P. van Straaten, leden-beroepsgenoten, bijgestaan door mr. A.F. de Kok, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 1 augustus 2017.

voorzitter                                                                                          secretaris

Tegen deze beslissing kan binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift ervan schriftelijk hoger beroep worden ingesteld bij het Centrale Tuchtcollege voor de Gezond­heidszorg door:

a.         de klager en/of klaagster, voor zover de klacht is afgewezen, of voor zover hij/zij niet-ontvankelijk is verklaard;

b.         degene over wie is geklaagd;

c.         de hoofdinspecteur of de regionale inspecteur van het Staatstoezicht op de volksgezondheid, wie de aangelegenheid uit hoofde van de hem toevertrouwde belangen aangaat.

Het tot het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gerichte beroep­schrift wordt ingezon­den bij de secretaris van het Regionaal Tuchtcolle­ge voor de Gezondheidszorg te

Den Haag, door wie het binnen de beroepstermijn moet zijn ontvangen.