ECLI:NL:TGZRGRO:2017:26 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Groningen G2017/57

ECLI: ECLI:NL:TGZRGRO:2017:26
Datum uitspraak: 25-07-2017
Datum publicatie: 25-07-2017
Zaaknummer(s): G2017/57
Onderwerp: Geen of onvoldoende zorg
Beslissingen: Ongegrond/afwijzing
Inhoudsindicatie:   Klacht tegen huisarts. Klagers echtgenote verkeerde al enkele jaren in de terminale fase van COPD. Zij kreeg al enige tijd morfine toegediend via een pleister. In 2016 ging de situatie van patiënte zodanig achteruit dat verweerster besloot tot palliatieve sedatie door, naast de morfinepleister, ook morfine subcutaan toe te dienen. Het doel was de benauwdheid hiermee te onderdrukken en het lijden zo te verlichten. Patiënte overleed de volgende dag. Volgens klager heeft verweerster zonder overleg langzame euthanasie toegepast op zijn echtgenote met deze handelwijze. Het college acht hier geen aanknopingspunt voor aanwezig en verklaart de klacht ongegrond.

Rep.nr. G2017/57

25 juli 2017

Def. 141

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG

TE GRONINGEN

Beslissing op de klacht van:  

A,

klager,

wonende te B,

tegen

C ,

werkzaam als huisarts te B,

verweerster,

BIG-reg.nr:

advocaat: mr. drs. M. Kremer.

1. Verloop van de procedure

Het college heeft kennisgenomen van de volgende stukken:

- het klaagschrift van 11 maart 2017, ingekomen op 14 maart 2017;

- het verweerschrift met bijlagen van 10 april 2017, ingekomen op 12 april 2017;

- een aanvulling op het verweerschrift van 5 mei 2017, ingekomen op 5 mei 2017;

- het proces-verbaal van het op 18 mei 2017 gehouden mondeling vooronderzoek onder leiding van mr. H.D. de Groot, plaatsvervangend secretaris van het college.

De klacht is behandeld ter openbare zitting van 27 juni 2017. Partijen zijn verschenen. Verweerder werd vergezeld door zijn advocaat.

Klager heeft de heer D, zijn kleinzoon, opgeroepen als getuige. In die hoedanigheid is hij ter zitting door het college gehoord.

2. Vaststaande feiten

Voor de beoordeling van de klacht gaat het college uit van de volgende feiten.

2.1

Klagers echtgenote, mevrouw E (hierna: patiënte), is op XX-XX-2016 overleden. Zij verkeerde al enige tijd in de terminale fase van COPD. Verweerster was haar huisarts. De medicamenteuze behandeling van patiënte bestond onder andere uit de toediening van morfine. Eerst geschiedde deze toediening enkel door middel van een morfinepleister. De laatste dagen voor haar overlijden werd de pleister aangevuld met toediening subcutaan (door middel van een onderhuidse injectie, niet in een ader).

3. De klacht

De klacht luidt – zakelijk weergegeven – als volgt.

Klager heeft ruim tien jaar met patiënte in een zorginstelling gewoond. Patiënte heeft een hersenbloeding gehad, waarna zij halfzijdig verlamd was. Klager heeft al die jaren voor patiënte gezorgd. De laatste tijd was zij erg ziek vanwege COPD. Op zondag XX-XX-2016 werd patiënte door een huisarts van de huisartsenpost gezien die een lichte longontsteking constateerde. Deze arts gaf haar antibiotica. Patiënte kreeg al morfine toegediend door middel van een morfinepleister van 25 mg. De arts van de doktersdienst zei dat de morfinepleister het beste kon worden opgehoogd naar 37,5 mg, maar liet dit verder over aan verweerster die de volgende dag weer zou langskomen. Verweerster was de volgende dag gepikeerd over het voorstel van de betreffende arts. Zij vond dit geen goed idee en besloot aan patiënte subcutaan 10 mg morfine toe te dienen. Een dag later overleed patiënte. Klager verwijt verweerster dat zij met haar handelwijze, zonder overleg, een langzame vorm van euthanasie heeft toegepast op patiënte. Zonder deze handelwijze had patiënte vast nog een paar maanden langer geleefd dan zij nu heeft gedaan. Klager en de familie hadden dan nog afscheid van patiënte kunnen nemen. Nu is dat niet mogelijk geweest.

4. Het verweer

4.1 Algemeen

Het verweer luidt – zakelijk weergegeven – als volgt.

Patiënte was sinds 2010 bekend met terminale COPD. De laatste jaren van haar leven was patiënte opgenomen in een verzorgingsinstelling en morfinebehoeftig vanwege de continu aanwezige dyspnoe. De morfine werd toegediend door middel van een morfinepleister. Op zondag XX-XX-2016 werd patiënte gezien door een huisarts van de huisartsenpost. De betreffende arts constateerde dat patiënte ernstig ziek was, maar zonder ernstige kortademigheid. De volgende dag, op maandag XX-XX-2016, zou verweerster langskomen om de medicatie te bespreken. Verweerster trof op deze dag een zieke, suffe en ernstig kortademige patiënte aan, die nog wel aanspreekbaar was, maar niet meer in staat was haar eigen wensen aan te geven. Om de acute kortademigheid te verlichten, diende verweerster

10 mg morfine subcutaan toe via een vleugelnaaldje. Ook besprak zij de medicatie en haar zorgen over de prognose met klager. Patiënte heeft nadien nog driemaal 10 mg morfine via de vleugelnaald toegediend gekregen, waarna zij in de nacht van XX/XX XX 2016 is komen te overlijden.   

4.2 Reactie op de klacht

Dat patiënte aan terminale COPD leed, wist klager. Verweerster heeft dit namelijk met hem besproken. Zij heeft conform de geldende richtlijnen palliatieve zorg verleend, die passend was bij de situatie waarin patiënte op XX-XX-2016 verkeerde. Een en ander heeft zij ook met klager gedeeld. Er is geen sprake geweest van het toepassen van ‘langzame euthanasie’ zoals klager stelt.

5. Beoordeling van de klacht

5.1

Het college wijst er allereerst op dat het er bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.

5.2

De vraag die voorligt, is of verweerster door middel van het in totaal viermaal toe (laten) dienen van 10 mg morfine subcutaan op XX en XX-XX 2016 een langzame vorm van euthanasie heeft toegepast op patiënte, zoals klager stelt. Voor de beantwoording van deze vraag dient allereerst te worden beoordeeld of patiënte is overleden ten gevolge van de toegediende morfine op XX en XX-XX 2016, dan wel of deze toediening haar overlijden heeft bespoedigd. Klager is van mening dat zulks het geval is, en voert hiervoor aan dat de gezondheidssituatie van patiënte voordat zij morfine subcutaan toegediend kreeg nog zodanig was dat zij nog wel enkele maanden had kunnen blijven leven. Ter ondersteuning van dit standpunt heeft zijn kleinzoon ter zitting als getuige verklaard dat patiënte op XX en XX-XX 2016 nog goed aanspreekbaar was toen hij contact met haar had. Dat ze nadien wegzakte en kwam te overlijden, moet volgens klager het gevolg van de morfine-injecties zijn geweest. 

Het college merkt hierover het volgende op. Patiënte verkeerde blijkens het medisch dossier, waarvan niet gesteld of gebleken is dat hierin onjuistheden vermeld staan, al langere tijd in de terminale fase van COPD. Zij verslechterde in de dagen voorafgaand aan het overlijden dusdanig dat verweerster vermoedde dat het overlijden niet lang meer op zich zou laten wachten. Dit gegeven en patiëntes ernstige benauwdheid maakten dat palliatieve sedatie geïndiceerd was. Om deze reden heeft verweerster ervoor gekozen naast de morfinepleister, die immers onvoldoende verlichting bracht, periodiek 10 mg morfine subcutaan toe te (laten) dienen. Deze handelwijze is naar het oordeel van het college verantwoord onder de gegeven omstandigheden en niet in strijd met de door het college onderschreven KNMG-richtlijn Palliatieve Sedatie van 2009. Dat de morfinetoediening het overlijden heeft veroorzaakt dan wel bespoedigd, zoals klager stelt, is niet vastgesteld en ook niet aannemelijk bij de gegeven dosering. Patiënte is naar alle waarschijnlijkheid overleden aan de gevolgen van COPD. Het voorgaande betekent dat het college geen aanknopingspunt aanwezig acht voor klagers stelling dat verweerster een langzame vorm van euthanasie zou hebben toegepast op patiënte.

Aangezien patiënte er eerder steeds bovenop kwam, is het begrijpelijk dat klager ook nu in de hoopvolle verwachting verkeerde dat haar toestand zou verbeteren. Dat het ditmaal echter niet zo heeft mogen zijn, kan verweerster niet worden aangerekend. De klacht is dan ook ongegrond.

6. Slotsom

Gezien hetgeen hiervoor is overwogen, dient de klacht als ongegrond te worden afgewezen.

7. Beslissing

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Groningen:

verklaart de klacht ongegrond en wijst deze af.

Aldus gegeven door:

mr. P.W.M. Huisman, voorzitter,

mr. dr. L. Groefsema, lid-jurist,

drs. P.F. Bögels, lid-beroepsgenoot,

mr. drs. A. Felder, lid-beroepsgenoot,

drs. E. van Pinxteren-Nagler, lid- beroepsgenoot,

bijgestaan door mr. L.C. Commandeur, secretaris,

en in het openbaar uitgesproken op 25 juli 2017 door mr. J.G.W. Lootsma-Oude Nijeweme, voorzitter, in tegenwoordigheid van voornoemde secretaris.

De secretaris:                                                                         De voorzitter:                                    

Tegen deze beslissing kan binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift ervan schriftelijk hoger beroep worden ingesteld bij het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg door: a. de klager en/of klaagster, voor zover de klacht is afgewezen, of voor zover hij/zij niet-ontvankelijk is verklaard; b. degene over wie is geklaagd; c. de hoofdinspecteur of de regionale inspecteur van de volksgezondheid, wie de aangelegenheid uit hoofde van de hun toevertrouwde belangen aangaat. Het tot het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gerichte beroepschrift wordt ingezonden bij de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Groningen, door wie het binnen de beroepstermijn moet zijn ontvangen.