ECLI:NL:TGZRGRO:2017:24 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Groningen T2017/05

ECLI: ECLI:NL:TGZRGRO:2017:24
Datum uitspraak: 05-09-2017
Datum publicatie: 05-09-2017
Zaaknummer(s): T2017/05
Onderwerp: Overige klachten
Beslissingen: Ongegrond/afwijzing
Inhoudsindicatie:   Klacht van echtpaar (klager en klaagster) tegen tandarts. Klaagster is als tandartsassistente werkzaam geweest bij verweerders praktijk. Klaagster en haar gezinsleden waren patiënt bij verweerder. In 2015 is een arbeidsconflict ontstaan tussen klaagster en verweerder dat in 2016 heeft geresulteerd in de beëindiging van het dienstverband van klaagster. Hierop volgend heeft verweerder de behandelrelatie met het gezin beëindigd. Klagers verwijten verweerder (1) dat hij zich tuchtrechtelijk verwijtbaar zou hebben gedragen in het kader van het arbeidsconflict en (2) dat hij de behandelrelatie met het gezin niet onaangekondigd eenzijdig had mogen beëindigen. Het college verklaart klagers kennelijk niet-ontvankelijk in het eerste klachtonderdeel. Het tweede klachtonderdeel wordt – gelet op de aanwezigheid van uitzonderlijke omstandigheden – ongegrond verklaard. 

Rep.nr. T2017/05

5 september 2017

Def. 163

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG

TE GRONINGEN

Beslissing op de klacht van:  

A,

B,

klagers,

wonende te C,

tegen

D ,

werkzaam als tandarts te C,

verweerder,

BIG-reg.nr:

advocaat: mr. A.H. Wijnberg.  

1. Verloop van de procedure

Het college heeft kennisgenomen van de volgende stukken:

- het klaagschrift met bijlagen, ingekomen op 10 maart 2017;

- een brief met bijlagen van klagers, ingekomen op 21 maart 2017;

- het verweerschrift met bijlagen, ingekomen op 31 maart 2017;

- het proces-verbaal van het op 11 mei 2017 gehouden mondeling vooronderzoek onder leiding van mr. A.H. Loos-Horstman, plaatsvervangend secretaris van het college, met daaraan gehecht de pleitnotitie van klagers en een door klagers ingebrachte brief van 19 juni 2016;

- brieven van klagers, ingekomen op 23 mei 2017, 2 juni 2017 en 13 juni 2017.

De klacht is behandeld ter openbare zitting van 25 juli 2017. Partijen zijn verschenen. Verweerder verscheen tezamen met zijn advocaat, die verweerders standpunt aan de hand van een pleitnotitie heeft toegelicht.

2. Vaststaande feiten

Voor de beoordeling van de klacht gaat het college uit van de volgende feiten.

2.1

Klaagster is ruim twintig jaar als tandartsassistente bij verweerders praktijk werkzaam geweest. In die periode waren zij en haar gezinsleden (echtgenoot en zoon) ook patiënt bij de praktijk. In 2015 is een arbeidsconflict ontstaan tussen klaagster en verweerder, dat op 18 mei 2016 heeft geresulteerd in de beëindiging van klaagsters dienstverband door middel van een vaststellingsovereenkomst.

2.2

Klagers hebben in het kader van het arbeidsconflict diverse (oud-)medewerkers van de praktijk benaderd en zijn meerdere klachtenprocedures gestart tegen verschillende personen die verbonden zijn (geweest) aan verweerders praktijk, onder wie verweerder zelf.

2.3

Op 6 juni 2016 heeft verweerder de behandelrelatie met het gezin beëindigd door hen zonder begeleidend schrijven de patiëntendossiers toe te sturen. Dit besluit heeft hij een week later desgevraagd nader toegelicht in een e-mailwisseling met klagers.

3. De klacht

De klacht luidt – zakelijk weergegeven – als volgt.

3.1 Eerste klachtonderdeel

Klagers zijn van mening dat verweerder zich in diverse opzichten schuldig jegens hen heeft gemaakt aan grensoverschrijdend gedrag in het kader van het arbeidsconflict. Hiermee heeft verweerder volgens klagers de tweede tuchtnorm van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG) geschonden.

3.2 Tweede klachtonderdeel

Verweerder heeft de behandelrelatie met het gezin beëindigd door klagers onaangekondigd en zonder begeleidend schrijven de patiëntendossiers toe te sturen. Klagers zijn van mening dat verweerder de behandelrelatie met hen niet zo had mogen beëindigen en dat dit hem tuchtrechtelijk verweten kan worden.

4. Het verweer

Het college heeft verweerder gevraagd om alleen verweer te voeren aangaande het tweede klachtonderdeel. Dit verweer luidt – zakelijk weergegeven – als volgt.

4.1

Het arbeidsconflict dat tussen klaagster en verweerder heeft bestaan, eindigde op 16 mei 2016 door middel van een vaststellingovereenkomst. Desondanks hebben klagers aanleiding gezien om tal van klachten in te dienen jegens verweerder, enkele van zijn praktijkgenoten en de advocaat van verweerder. Ook hebben klagers een spervuur aan brieven en e-mails gestuurd naar verweerder en (oud-)praktijkgenoten. Dit heeft geleid tot een onveilig gevoel bij verweerder en de medewerkers van de praktijk. Het was onder deze omstandigheden ondenkbaar dat de behandelrelatie met klagers met wederzijds vertrouwen kon worden gecontinueerd, een situatie die door klagers zelf is bewerkstelligd. Het voorgaande is voor verweerder aanleiding geweest de behandelrelatie met hen te beëindigen door de patiëntendossiers op 7 juni 2016 per post naar hen toe te zenden. Hij heeft hier geen begeleidend schrijven aan toegevoegd. Klagers hebben vervolgens op 12 juni 2016 per e-mail gereageerd op het toezenden van de dossiers, waarna verweerder bij e-mail van 13 juni 2016 de beëindiging van de behandelrelatie heeft toegelicht.

4.2

Klagers hebben onder andere over de wijze waarop verweerder de behandelrelatie heeft verbroken een klacht ingediend bij de Centrale Klachten Commissie (CKC) van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij tot bevordering der Tandheelkunde (KNMT). De CKC heeft de klacht op dit punt bij uitspraak van 3 januari 2017 gegrond verklaard. Naar aanleiding van deze uitspraak heeft verweerders advocaat voor verweerders praktijk een richtlijn ‘beëindiging behandelovereenkomst’ opgesteld die verweerder in zijn praktijk heeft geïmplementeerd. In het kader van de implementatie heeft verweerders advocaat op de praktijk met verweerder en zijn collega’s gesproken over de wijze waarop een behandelingsovereenkomst beëindigd dient te worden.  

5. Beoordeling van de klacht

5.1

Het college wijst er allereerst op dat het er bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.

5.2 Eerste klachtonderdeel

Dit klachtonderdeel ziet niet op enig handelen of nalaten van verweerder dat valt onder de eerste tuchtnorm zoals neergelegd in artikel 47, eerste lid onder a, van de Wet BIG. Het college is – in tegenstelling tot klagers – van oordeel dat dit klachtonderdeel ook geen betrekking heeft enig handelen of nalaten van verweerder in strijd met het belang van een goede uitoefening van individuele gezondheidszorg, nu de klacht betrekking heeft op gedragingen in het kader van een arbeidsconflict en er geen sprake is van strijd met voornoemd algemeen belang. Dit betekent dat dit klachtonderdeel ook geen betrekking heeft op de tweede tuchtnorm die in voornoemd artikel wordt beschreven onder b. Klagers zullen in dit onderdeel van de klacht dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard.

5.3 Tweede klachtonderdeel

Artikel 7:460 BW bepaalt dat een behandelingsovereenkomst tussen een zorgverlener en een patiënt– behoudens gewichtige redenen – niet eenzijdig door de zorgverlener mag worden beëindigd. Een voorbeeld van zo’n gewichtige reden is de aanwezigheid van een vertrouwensbreuk tussen de zorgverlener en de patiënt die door het gedrag van de patiënt is ontstaan. Hierover merkt het college in verband met de onderhavige procedure het volgende op.

Klaagster was niet alleen patiënt bij, maar was ook werkzaam binnen verweerders praktijk. Tussen beiden heeft vanaf augustus 2015 een arbeidsconflict gespeeld. Dat conflict was ten tijde van de beëindiging van de behandelrelatie formeel weliswaar beëindigd door middel van een vaststellingsovereenkomst, maar de nasleep duurde nog in alle hevigheid voort. Dit laatste geldt blijkens het dossier met name van de zijde van klagers, die hun correspondentie met de praktijk voortzetten. Zo stuurden zij op 23 mei 2016 en op 6 juni 2016 nog uitgebreide brieven naar verschillende medewerkers van de praktijk met een dwingend verzoek om met klaagster in gesprek te gaan, excuses te maken en verklaringen te rectificeren die zij in het kader van hun betrokkenheid bij het arbeidsconflict hadden gedaan. Verweerder, die alleen de eerste brief ‘in kopie’ had ontvangen, las deze brief pas op 6 juni 2016 en besloot hierop de patiëntendossier naar het gezin te sturen. Als reden hiervoor heeft hij aangevoerd dat de maat vol was en op de praktijk een gevoel van onveiligheid onder de medewerkers was ontstaan jegens klagers. Klagers waren immers nog steeds patiënt en konden zich als zodanig op ieder moment melden bij de praktijk.

Het college volgt verweerder in zijn standpunt dat er door het voorgaande een situatie was ontstaan die maakte dat van verweerder niet verlangd kon worden dat hij de behandelrelatie met het gezin voortzette. Niet alleen de vertrouwensbreuk, maar ook het binnen de praktijk ontstane onveilige gevoel jegens klagers acht het college invoelbaar. Dat er onder dergelijke omstandigheden nog verantwoorde zorg kon worden geleverd aan het gezin van klagers, is moeilijk voor te stellen. Een en ander maakt dat verweerder de behandelingsovereenkomst met het gezin eenzijdig mocht beëindigen. Hierbij maakt het niet uit dat het arbeidsconflict alleen met klaagster heeft bestaan en niet met de overige gezinsleden. Klager was als echtgenoot van klaagster betrokken bij het arbeidsconflict en voerde in dat kader ook geregeld het woord namens hen beiden. De zoon had hierin geen rol, echter, niet valt in te zien hoe de zoon uit het gezin geïsoleerd kan worden zodat alleen met hem de behandelrelatie had kunnen worden voortgezet.

Voor eenzijdige beëindiging van de behandelingsovereenkomst gelden zorgvuldigheidseisen. Zo behoort een zorgverlener hierover van te voren in gesprek te gaan met de patiënt en dient er een redelijke termijn voor beëindiging in acht te worden genomen. Vaststaat dat verweerder deze zorgvuldigheidseisen niet in acht heeft genomen. Het college is echter van oordeel dat er in deze concrete situatie uitzonderlijke omstandigheden aanwezig waren die maken dat het, alles overziend, te ver voert om verweerder hieromtrent een tuchtrechtelijk verwijt te maken. De escalatie van het arbeidsconflict, de heftige nasleep daarvan, het feit dat er ook praktijkmedewerkers op dwingende wijze werden aangeschreven door klagers en de onstane onrust binnen de praktijk als gevolg daarvan, maken dat verweerders handelen – hoewel strikt genomen niet volgens de regels – zodanig begrijpelijk is dat het hem niet tuchtrechtelijk verweten kan worden.

Hierbij is ook van belang dat klagers, gelet op de zeer slechte verstandhouding en de evidente vertrouwensbreuk met verweerder en zijn medewerkers, moeten hebben voorzien dat verweerder als gevolg hiervan hen niet langer als patiënt wilde en kon behandelen. Dat de beëindiging van de behandelrelatie, ook al vond die onaankondigd plaats, voor hen als een verrassing kwam, acht het college dan ook zeer onwaarschijnlijk. Ook dit gegeven brengt mee dat aan het verzuim van verweerder minder zwaar getild dient te worden. Dat geldt eveneens voor het feit dat verweerder naderhand nog heeft toegelicht aan klagers waarom hij de behandelrelatie had beëindigd.  

In dit verband verdient tevens te worden opgemerkt dat verweerder tijdens deze procedure voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij erkent dat zijn handelen anders had gemoeten en dat hij hieruit lering heeft getrokken. Zijn werkwijze aangaande het beëindigen van een behandelrelatie is als gevolg van de onderhavige situatie, en met behulp van zijn advocaat, inmiddels verbeterd.

Alles overziend acht het college het tweede klachtonderdeel ongegrond.

6. Slotsom  

Gelet op het voorgaande zullen klagers in hun eerste klachtonderdeel kennelijk niet-ontvankelijk worden verklaard. Het tweede klachtonderdeel zal als ongegrond worden afgewezen.

7. Beslissing

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Groningen:

- verklaart klagers in hun eerste klachtonderdeel kennelijk niet-ontvankelijk;

- verklaart het tweede klachtonderdeel ongegrond en wijst dit af.

Aldus gegeven door:

mr. J.G.W. Lootsma-Oude Nijeweme, voorzitter;

mr. S. Boersma, lid-jurist;

drs. P. de Haan, lid-beroepsgenoot;

drs. E.C.L. Fritschy, lid-beroepsgenoot;

drs. J.M.W. Croes, lid-beroepsgenoot;

bijgestaan door mr. L.C. Commandeur, secretaris,

en in het openbaar uitgesproken op 5 september 2017 door de voorzitter, in tegenwoordigheid van de secretaris.

De secretaris:                                                                         De voorzitter:                                    

Tegen deze beslissing kan binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift ervan schriftelijk hoger beroep worden ingesteld bij het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg door: a. de klager en/of klaagster, voor zover de klacht is afgewezen, of voor zover hij/zij niet-ontvankelijk is verklaard; b. degene over wie is geklaagd; c. de hoofdinspecteur of de regionale inspecteur van de volksgezondheid, wie de aangelegenheid uit hoofde van de hun toevertrouwde belangen aangaat. Het tot het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gerichte beroepschrift wordt ingezonden bij de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Groningen, door wie het binnen de beroepstermijn moet zijn ontvangen.