ECLI:NL:TGZRGRO:2017:21 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Groningen GP2017/03

ECLI: ECLI:NL:TGZRGRO:2017:21
Datum uitspraak: 26-09-2017
Datum publicatie: 26-09-2017
Zaaknummer(s): GP2017/03
Onderwerp: Onjuiste verklaring of rapport
Beslissingen: Ongegrond/afwijzing
Inhoudsindicatie:   Klacht tegen gezondheidszorgpsycholoog. Klaagster heeft vier kinderen die allen uit huis geplaatst zijn. In het kader van een rechtszaak om de kinderen eventueel weer thuis te plaatsen heeft verweerster in opdracht van de rechtbank een deskundigenrapportage opgesteld, waarin zij tot de conclusie is gekomen dat klaagster een persoonlijkheidsstoornis heeft en thuisplaatsing van de kinderen niet in hun belang is. Klaagster heeft een klacht ingediend, omdat zij zich niet kan vinden in de inhoud van verweersters rapportage. Daarnaast is zij van mening dat verweerster er te lang over heeft gedaan om de rapportage op te stellen. Voorts vindt klaagster dat verweerster te weinig tijd voor klaagster heeft uitgetrokken, zeker om tot zo’n vergaande conclusie te kunnen komen en dat verweerster haar beroepsgeheim heeft geschonden door met derden over de rapportage te spreken. De klacht is gemotiveerd betwist door verweerster. Het college verklaart de klacht ongegrond.

Rep.nr. GP2017/03

26 september 2017

Def. 166

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG

TE GRONINGEN

Beslissing op de klacht van:  

A,

klaagster,

wonende te B,

tegen

C,

werkzaam als gezondheidszorgpsycholoog te D,

verweerster,

BIG-reg.nr:

gemachtigde: mr. P.H.N. Keuning-Taapken.

1. Verloop van de procedure

Het college heeft kennisgenomen van de volgende stukken:

- het ongedateerde klaagschrift met bijlagen, ingekomen op 13 april 2017;

- het verweerschrift met bijlagen van 7 juni 2017, ingekomen op 9 juni 2017;

- de ongedateerde repliek met bijlagen, ingekomen op 13 juli 2017;

- de dupliek van 15 augustus 2017, ingekomen op 15 augustus 2017 per fax en de dag daarna per post;

- een psychologische rapportage, ingediend door klaagster op 16 augustus 2017.

In het kader van het vooronderzoek zijn partijen in de gelegenheid gesteld te worden gehoord. Partijen hebben hiervan geen gebruik gemaakt.

De klacht is behandeld ter openbare zitting van 22 augustus 2017. Partijen zijn verschenen. Verweerster werd vergezeld door haar gemachtigde mr. Keuning-Taapken, die haar standpunt aan de hand van een pleitnotitie heeft toegelicht.

Klaagster heeft mevrouw E (hierna: mevrouw E), de moeder van haar ex-partner, opgeroepen als getuige. In die hoedanigheid is zij ter zitting door het college gehoord.

2. Vaststaande feiten

Voor de beoordeling van de klacht gaat het college uit van de volgende feiten.

2.1

Klaagster heeft vier kinderen, geboren in de jaren 2010 tot en met 2014, van twee verschillende vaders. Met de vader van de jongste drie kinderen heeft klaagster een relatie gehad waarin huiselijk geweld plaatsvond. Ook is klaagster wegens strafbare feiten in aanraking met justitie gekomen en heeft zij contact met de reclassering. Uiteindelijk worden de kinderen uit huis geplaatst. De jongste is meteen bij een netwerkpleeggezin geplaatst en de oudste drie eerst bij verschillende grootouders en vervolgens bij verschillende perspectief biedende pleeggezinnen. Vervolgens is de relatie tussen klaagster en haar ex-partner beëindigd.

2.2

De rechtbank F (hierna: de rechtbank) heeft bij beschikking van XX-XX-2012 geoordeeld dat de gezinsvoogdij instelling (GI) onvoldoende inspanning heeft verricht met betrekking tot het onderzoek naar mogelijke alternatieven voor terugplaatsing van de minderjarigen, omdat het toekomstperspectief van de kinderen niet duidelijk is. De kinderrechter is van oordeel dat een onderzoek door een onafhankelijke deskundige is aangewezen. In het kader hiervan heeft de rechtbank in 2016 het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (hierna: het NIFP) de opdracht gegeven een deskundige voor te dragen. Het NIFP heeft verweerster voorgedragen. De rechtbank heeft verweerster verzocht de volgende vragen per kind te beantwoorden:

- Beschikt moeder over voldoende pedagogische vaardigheden om toe te werken naar een thuisplaatsing van de minderjarige en sluiten deze vaardigheden aan bij hetgeen de minderjarige, gelet op zijn/haar problematiek, nu en in de toekomst nodig heeft? Indien de moeder thans niet over voldoende pedagogische vaardigheden beschikt om toe te werken naar een thuisplaatsing van de minderjarige, bestaan er mogelijkheden om die vaardigheden te ontwikkelen en zo ja, welke hulpverlening is daarvoor aangewezen en welke termijn is daarmee gemoeid?

- Zijn er (contra-)indicaties voor thuisplaatsing van de minderjarige bij moeder? Zo ja, welke zijn dat?

- In hoeverre komen er uit het onderzoek bevindingen naar voren die niet aan de orde zijn gekomen in de onderzoeksvragen, maar die wel van belang zijn voor de te nemen beslissingen, waaronder de mogelijkheden voor het plaatsen van één of meer minderjarigen bij de grootouders (van moederszijde en vaderszijde)?

- De advocaat vraagt nog expliciet naar de concrete opvoedingsbehoeften van de minderjarigen. Wat heeft elk kind individueel nodig? 

2.3

Verweerster heeft haar onderzoek op 15 februari 2017 definitief afgerond. Samengevat komt verweerster in haar rapportage tot de conclusie dat er bij klaagster sprake is van een persoonlijkheidsstoornis. Ook concludeert zij dat terugplaatsing van de kinderen bij klaagster niet in hun belang is.

3. De klacht

Klaagster stelt – zakelijk weergegeven – het volgende.

3.1

Klaagster kan zich niet in de rapportage vinden. Verweerster heeft volgens klaagster een verkeerde diagnose gesteld en daarmee een onjuiste verklaring afgelegd in de rapportage. Klaagster lijdt volgens verweerster aan psychoses, ADHD en autisme. Ook is ze empathisch noch respectvol en mist ze de juiste capaciteiten voor het moederschap. Voorts doet verweerster enkele belastende uitspraken over klaagster, waaronder dat klaagster de moeder van haar ex-partner zou hebben bedreigd in een tekstbericht via haar telefoon, als gevolg waarvan klaagster haar kinderen misschien wel tot hun achttiende niet onder haar hoede zal hebben.

Voorts geldt dat er al een rapportage van G is, een instelling voor geestelijke gezondheidszorg, die niet verenigbaar is met die van verweerster. De rapportage van G is gebaseerd op een observatieperiode van twee jaar. Volgens G zou bij klaagster PTSS op de voorgrond aanwezig zijn vanwege het ernstige huiselijke geweld. G heeft zelfs een korte opname bij J (Psychotrauma Expertise Centrum) geadviseerd. Volgens verweerster zou PTSS slechts op de achtergrond aanwezig zijn. Ook vanwege deze verschillen met de conclusies van G is klaagster van mening dat verweersters onderzoek niet goed is uitgevoerd. Overigens zijn de bevindingen van G bevestigd in het contra-expertiserapport dat klaagster op 16 augustus 2017 heeft overgelegd.

3.2

Niet alleen is klaagster het niet eens met verweersters bevindingen; zij is ook van mening dat het onderzoek in tijd veel te beperkt is geweest om tot dit soort belastende uitspraken en conclusies te komen. Zo is klaagster in het kader van het onderzoek slechts twee keer tweeënhalf uur bij verweerster op kantoor geweest. Beide keren werd er zo’n twee uur besteed aan het invullen van vragenlijsten en het afnemen van tests. Daarnaast is verweerster één keer bij klaagster geweest voor een gesprek van anderhalf uur en heeft verweerster haar gedurende één uur en een kwartier geobserveerd met de kinderen. Die observatie vond plaats in een kamertje van H en dus buiten de natuurlijke omgeving van de kinderen. Hierbij geldt ook dat de kinderen elkaar maar eenmaal per maand zien en dan niet alleen op klaagster maar ook zeer op elkaar gericht zijn. Deze factoren beïnvloeden de interactie tussen de kinderen en klaagster en hier heeft verweerster geen rekening mee gehouden, aldus klaagster ter zitting.

3.3

Ondanks de weinige onderzoeksmomenten was de rapportage van verweerster in januari 2017 pas klaar doordat verweerster tussendoor nog op vakantie ging en vervolgens ook nog een afspraak moest verzetten vanwege een begrafenis. Vlak voordat verweerster op vakantie ging vroeg klaagster nog of het niet mogelijk was een andere onderzoeker de zaak over te laten nemen. Verweerster zei dat dit niet mogelijk was. Hierdoor heeft het te lang geduurd voordat de rapportage vastgesteld was.

3.4

Voorts geldt dat verweerster haar beroepsgeheim heeft geschonden door over haar oordeel aangaande klaagster te spreken met derden. Zo heeft verweerster de rapportage besproken met de pleegouders van de kinderen en met een ambtenaar van de reclassering. Hiervoor had zij geen toestemming.

3.5 De klachtonderdelen

De verwijten jegens verweerster luiden als volgt:

1. klaagster is het niet eens met de inhoud van verweersters rapportage;

2. verweerster heeft te weinig tijd voor klaagster genomen, waardoor het onderzoek te beperkt is voor de vergaande conclusies die eraan verbonden worden;

3. de rapportage is verwijtbaar vertraagd tot stand gekomen;

4. verweerster heeft haar beroepsgeheim geschonden.

­4. Het verweer

4.1 Ten aanzien van het eerste klachtonderdeel

Verweerster is van mening dat haar rapportage vanuit het oogpunt van vakkundigheid en zorgvuldigheid voldoet aan de eisen die daaraan gesteld mogen worden.

1. Het rapport vermeldt de feiten, omstandigheden en bevindingen waarop het berust.

2. Het rapport geeft blijk van een geschikte methode van onderzoek om de voorgelegde vraagstelling te beantwoorden.

3. In het rapport wordt op inzichtelijke en consistente wijze uiteengezet op welke gronden de conclusies van het rapport steunen.

4. Het rapport vermeldt de bronnen waarop het berust.

5. Verweerster blijft binnen de grenzen van haar deskundigheid.

Het persoonlijkheidsonderzoek is dusdanig geweest dat het geoorloofd is diagnostische uitspraken te doen. Nergens wordt gesteld dat klaagster lijdt aan een psychose, ADHD of autisme. Wel dat er sprake is van een persoonlijkheidsstoornis. Deze problematiek is volgens verweerster door G onvoldoende onderkend. Zij is het daarom ook niet eens met de diagnostiek van G. Verweerster deelt wel het standpunt dat klaagster getraumatiseerd is, maar het trauma is al op zo’n jonge leeftijd ontstaan dat dit de ontwikkeling van de persoonlijkheidsstructuur heeft beïnvloed en wel zodanig dat er sprake is van een persoonlijkheidsstoornis. Verweerster komt in haar onderzoek tot de conclusie dat het niet in het belang van de kinderen is om bij hun moeder op te groeien. Dit wordt uitgebreid uitgelegd en verantwoord in haar rapportage. Gelet hierop heeft verweerster in redelijkheid tot haar conclusie kunnen komen.

4.2 Ten aanzien van het tweede klachtonderdeel.

Verweerster heeft voldoende tijd voor klaagster genomen. Een persoonlijkheidsonderzoek wordt meestal uitgevoerd tijdens twee contacten van ongeveer tweeënhalf uur. Voor klaagster heeft zij meer tijd uitgetrokken. In totaal zijn er namelijk drie onderzoekscontacten geweest van gemiddeld tweeënhalf uur. Ook heeft er een interactieobservatie met de kinderen plaatsgevonden van twee uur die was gericht op de kinderen en het zicht van klaagster op hun ontwikkelingsbehoeften. Klaagster stelt dat deze observatie niet langer dan één uur en een kwartier heeft geduurd, omdat zij haar kinderen niet langer dan gedurende die tijd mag zien. Verweerster betwist dit. Zij als onderzoeker bepaalt hoe lang zij mag observeren. Als zij een observatie van twee uur wenselijk acht, zoals bij klaagster, dan duurt zo’n observatie twee uur. Wat de inhoud van het onderzoek betreft: een persoonlijkheidsonderzoek bestaat meestal uit een interview en een psychologisch testonderzoek. Dit onderzoek heeft volgens de ‘state of the art’ plaatsgevonden. Verweerster stelt dat zij terecht tot de conclusie is gekomen dat er bij klaagster sprake is van een persoonlijkheidsstoornis. Meer of langere contactmomenten met klaagster hadden niet tot een andere conclusie geleid.

4.3 Ten aanzien van het derde klachtonderdeel

De eerste afspraak met klaagster vond plaats op 5 oktober 2016, drie weken na de akkoordverklaring van de offerte. Eerder was agendatechnisch niet mogelijk. Als klaagster dit te laat vond had zij bij het NIFP om een andere onderzoeker kunnen vragen en dat heeft zij niet gedaan, ondanks dat ze stelt dat ze daar wel om gevraagd heeft. Verweerster betwist dan ook dat zij gezegd zou hebben dat overname door een andere onderzoeker niet mogelijk zou zijn. De rapportage is op 15 februari 2017 vastgesteld. Gelet op de uitgebreide vraagstelling van de rechtbank en de ernst van de zaak zou het niet redelijk zijn te veronderstellen dat de rapportage in november 2016 al gereed zou zijn. Eind december 2016 had dat wel gekund, ware het niet dat klaagster van medio december 2016 tot begin januari 2017 zelf op vakantie was. Klaagster vroeg of de rapportage niet vóór haar vakantie al klaar kon zijn, maar dat was nog te vroeg aangezien ook het NIFP de tijd moest krijgen om de rapportage te toetsen. Daar komt bij dat klaagster eveneens zelf nog de tijd zou moeten krijgen om een en ander te lezen en van commentaar te kunnen voorzien. De bespreking van de rapportage was aanvankelijk gepland op 11 januari 2017. Verweerster moest deze afspraak echter verzetten vanwege een begrafenis. Gelet op het voorgaande betwist verweerster dat de rapportage verwijtbaar vertraagd tot stand is gekomen.

4.4 Ten aanzien van het vierde klachtonderdeel

Verweerster betwist nadrukkelijk dat er sprake is geweest van een schending van haar beroepsgeheim. Zij heeft wel, zoals ook van haar wordt verwacht, de pleegouders geïnformeerd over de uitkomsten aangaande de kinderen die zij onder hun hoede hebben. Over de diagnostiek ten aanzien van klaagster heeft zij met hen niet gesproken.

Daarnaast geldt dat het NIFP in I gebruik maakt van spreekruimte van de reclassering als er behoefte is aan een gesprek in een beveiligde omgeving. Het NIFP heeft daar geen geschikte spreekruimte voor. Aangezien verweerster een ‘slecht nieuwsgesprek’ met klaagster ging voeren en zij klaagsters reactie op het slechte nieuws niet goed kon inschatten, heeft verweerster een reclasseringsambtenaar benaderd om een geschikte ruimte te reserveren. Meer dan het voorgaande heeft verweerster de betreffende ambtenaar niet meegedeeld. Zij heeft dus ook niet met deze ambtenaar over haar diagnostiek ten aanzien van klaagster gesproken.

5. Beoordeling van de klacht

5.1

Het college wijst er allereerst op dat het er bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.

5.2 Getuigenverklaring

Mevrouw E heeft ter zitting als getuige verklaard dat zij zich niet bedreigd heeft gevoeld door een specifiek tekstbericht van klaagster dat aan haar gericht was. Verweerster heeft dit tekstbericht, nadat mevrouw E haar dit had laten lezen, als ‘dreigend’ omschreven in haar rapportage.

5.3 Eerste klachtonderdeel

De totstandkoming van een deskundigenrapportage als door verweerster uitgebracht dient volgens vaste jurisprudentie te voldoen aan de volgende criteria:

1.      het rapport vermeldt de feiten, omstandigheden en bevindingen waarop het berust;

2.      het rapport geeft blijk van een geschikte methode van onderzoek om de voorgelegde vraagstelling te beantwoorden;

3.      in het rapport wordt op een inzichtelijke en consistente wijze uiteengezet op welke gronden de conclusies van het rapport steunen;

4.      het rapport vermeldt de bronnen waarop het berust, daaronder begrepen de gebruikte literatuur en de geconsulteerde personen;

5.      de rapporteur blijft binnen de grenzen van zijn deskundigheid.

Daarbij wordt ten volle getoetst of het onderzoek door de deskundige uit het oogpunt van vakkundigheid en zorgvuldigheid de tuchtrechtelijke toets der kritiek kan doorstaan. Ten aanzien van de conclusie van de rapportage wordt beoordeeld of de deskundige in redelijkheid tot zijn conclusie heeft kunnen komen. Dit laatste betreft een marginale beoordeling.

Het college is van oordeel dat verweersters rapportage in voldoende mate de feiten, omstandigheden en de bevindingen vermeldt waarop zij berust. Ook is de onderzoeksmethode geschikt om de vraagstelling van de rechtbank te kunnen beantwoorden. Voorts geldt dat de rapportage inzichtelijk en consistent is opgesteld wat de gronden en de daaruit afgeleide conclusies betreft. De rapportage bevat eveneens een vermelding van de bronnen waarop zij berust, inclusief de geraadpleegde stukken en de geconsulteerde personen. Voorts is verweerster binnen de grenzen van haar deskundigheid gebleven. Gezien het voorgaande voldoet verweersters rapportage aan de eisen van vakkundigheid en zorgvuldigheid.

Wat betreft de conclusies in de rapportage geldt dat deze voldoende gedragen worden door de inhoud van de rapportage. Dit maakt dat verweerster naar het oordeel van het college in redelijkheid tot haar conclusies heeft kunnen komen. Dat klaagster het oneens is met veel bevindingen, doet hier niet aan af. Het eerste klachtonderdeel is ongegrond.

5.4 Tweede klachtonderdeel

Het college is van oordeel dat niet gebleken is dat verweerster onvoldoende tijd voor haar onderzoek in het algemeen, dan wel voor klaagster in het bijzonder, heeft genomen om tot haar bevindingen te komen. Er zijn voldoende onderzoekcontacten met klaagster geweest en blijkens de uitgebreide gespreksverslagen in de rapportage heeft verweerster ook ruim de tijd genomen om met de overige geconsulteerde personen te spreken. Al met al is het onderzoek uitgebreid genoeg geweest om tot de daarin vervatte bevindingen, diagnostiek en conclusies te komen. Het tweede klachtonderdeel is eveneens ongegrond.

5.5 Derde klachtonderdeel

Wat betreft de kwestie of klaagster wel of niet heeft gevraagd om een andere onderzoeker en hoe verweerster op die vraag heeft gereageerd, geldt dat de lezingen van partijen verschillen. Het college merkt op dat in dit soort gevallen, als ook niet op basis van het dossier kan worden vastgesteld welke van beide lezingen juist is, een verwijt dat gebaseerd is op de lezing van klager in beginsel niet gegrond kan worden bevonden. Dit berust niet op het uitgangspunt dat het woord van klager minder geloof verdient dan dat van verweerder, maar op de omstandigheid dat voor het oordeel dat een bepaalde gedraging of nalaten verwijtbaar is, eerst moet worden vastgesteld dat er een voldoende feitelijke grondslag voor dat oordeel bestaat.

Vertaald naar deze procedure betekent dit dat niet kan worden vastgesteld dat verweerster tegen klaagster heeft gezegd dat niemand haar onderzoek kon overnemen. Dat hierdoor een verwijtbare vertraging zou zijn ontstaan in de voortgang van het onderzoek, kan derhalve evenmin worden vastgesteld. Het college acht ook overigens geen aanknopingspunt aanwezig voor de stelling dat de rapportage met een verwijtbare vertraging tot stand is gekomen. Een en ander maakt dat ook het derde klachtonderdeel ongegrond is.

5.6 Vierde klachtonderdeel

Volgens klaagster heeft verweerster met de pleegouders en met de reclassering over de bevindingen van haar onderzoek gesproken.

Reclassering

Wat betreft de reclassering onderbouwt klaagster haar stelling met een overgelegd e-mailbericht van een reclasseringsambtenaar, waarin het volgende staat:

 “(…)

Ik ben omstreeks 6 à 7 maanden geleden door het NIFP benaderd met het verzoek om gebruik te maken van het kantoor van de reclassering i.v.m. een slecht nieuwsgesprek. De betreffende onderzoeker van het NIFP heeft toen ook haar zorgen geuit over je mogelijke reactie op haar bevindingen en of ik daar in het contact met jou ook rekening mee kan houden. Zij besprak de uitkomsten van het onderzoek en ik heb aangegeven dat ik het strafrechtelijke kader waarin ik jou spreek, strikt gescheiden wil houden van het civielrechtelijke, maar dat ik uiteraard in het contact met jou er aandacht aan zal besteden.

(…)”  

In de e-mail wordt niet vermeld wat er precies is gezegd, noch door wie en wanneer. Dit gegeven én het feit dat verweerster nadrukkelijk betwist dat hetgeen in de e-mail staat juist is, maken dat niet gebleken is dat verweerster daadwerkelijk haar beroepsgeheim zou hebben geschonden jegens de betreffende ambtenaar.

Pleegouders

Verweerster stelt dat zij de bevindingen per kind met de betreffende pleegouders heeft besproken. Zij heeft dat gedaan om de pleegouders te adviseren over de behoefte van het betreffende pleegkind. De bevindingen met betrekking tot klaagster heeft zij tijdens deze gesprekken niet gedeeld. Klaagster stelt dat zij van de betreffende pleegouders heeft vernomen dat er meer zou zijn gedeeld met hen dan verweerster zegt. Het college acht deze onderbouwing onvoldoende om klaagster te kunnen volgen in haar stelling.

Gelet op de voorgaande overwegingen is ook het vierde klachtonderdeel ongegrond.

5.7 Overweging ten overvloede

Het college hecht eraan nog het volgende op te merken over het feit dat verweerster haar bevindingen per kind met de betreffende pleegouders heeft besproken. Ter zitting heeft verweerster desgevraagd gezegd dat zij dit heeft gedaan vanuit haar professionele verantwoordelijkheid. In haar visie was het haar taak, en zelfs haar plicht, om de pleegouders te adviseren vanuit haar onderzoeksbevindingen omtrent de omgang met hun pleegkind. Het college ziet hierin weliswaar geen schending van het beroepsgeheim, maar benadrukt dit standpunt van verweerster niet te delen. Het is niet aan verweerster om zonder een daartoe strekkende opdracht de pleegouders van advies te dienen omtrent de omgang met hun pleegkind. Zij behoorde alleen te rapporteren aan de rechtbank, die immers opdracht tot het onderzoek had gegeven. Het is dan vervolgens aan de rechtbank om te bepalen of en – zo ja – door wie en wanneer de pleegouders over een en ander worden geïnformeerd.

6. Slotsom

Alles overziend zal de klacht in zijn geheel als ongegrond worden afgewezen.

7. Beslissing

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Groningen:

verklaart de klacht in alle onderdelen ongegrond en wijst deze af.

Aldus gegeven door:

mr. P.W.M. Huisman, voorzitter,

dr. R. J. Takens, lid-beroepsgenoot,

drs. L.P.T. Raijmakers, lid-beroepsgenoot,

bijgestaan door mr. L.C. Commandeur, secretaris,

en in het openbaar uitgesproken op 26 september 2017 door mr. J.G.W. Lootsma-Oude Nijeweme, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Sijnstra-Meijer, se cretaris.

De secretaris:                                                                         De voorzitter:                                    

Tegen deze beslissing kan binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift ervan schriftelijk hoger beroep worden ingesteld bij het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg door: a. de klager en/of klaagster, voor zover de klacht is afgewezen, of voor zover hij/zij niet-ontvankelijk is verklaard; b. degene over wie is geklaagd; c. de hoofdinspecteur of de regionale inspecteur van de volksgezondheid, wie de aangelegenheid uit hoofde van de hun toevertrouwde belangen aangaat. Het tot het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gerichte beroepschrift wordt ingezonden bij de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Groningen, door wie het binnen de beroepstermijn moet zijn ontvangen.