ECLI:NL:TGZREIN:2017:96 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Eindhoven 16221

ECLI: ECLI:NL:TGZREIN:2017:96
Datum uitspraak: 30-08-2017
Datum publicatie: 30-08-2017
Zaaknummer(s): 16221
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen: Ongegrond/afwijzing
Inhoudsindicatie: Klacht tegen verpleegkundige na plotseling overlijden van patiënte, ingediend door dochter, ongegrond. Lezingen over feitelijke gang van zaken lopen uiteen. Lezing van klaagster wordt niet gestaafd door zorgdossier. Door verweerster uitgevoerde controles gaven geen afwijkend beeld en noopten niet tot inschakeling van een arts.

Uitspraak: 30 augustus 2017

HET REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG

TE EINDHOVEN

heeft het volgende overwogen en beslist omtrent de op 2 november 2016 binnengekomen klacht van:

[A]

wonende te [B}

klaagster

tegen:

[C]

verpleegkundige

werkzaam te [B]

verweerster

gemachtigde mr. J. Cox-Brinkman te Maastricht

1. Het verloop van de procedure

Het college heeft kennisgenomen van:

- het klaagschrift

- het verweerschrift

- proces-verbaal mondelinge vooronderzoek

- brief d.d. 21 juni 2017 van klaagster

- aanvullende stukken ontvangen d.d. 28 juni 2017 van de gemachtigde van verweerster

-

De klacht is ter openbare zitting van 12 juli 2017 behandeld, gezamenlijk met de klachtzaken 16222 en 16220. Partijen waren aanwezig, klaagster met haar vader, de heer [D] en verweerster bijgestaan door haar gemachtigde.

2. De feiten

Het gaat in deze zaak om het volgende.

Klaagster is de dochter van mevrouw [E] (verder te noemen: de patiënte), geboren in 1946 en overleden op 30 augustus 2016. Patiënte is na een verblijf in het ziekenhuis op 8 augustus 2016 overgebracht naar een instelling voor geriatrische revalidatie.

Verweerster is in de avond van 29 augustus 2016 kort bij de verzorging van patiënte betrokken geweest. Zij was op die avond de dienstdoende verpleegkundige en zij werd door de verzorgende van patiënte op verzoek van de familie bij patiënte geroepen. Verweerster noteerde onder andere in het zorgdossier (inclusief taal- en spelfouten):

“(…)

Ook vermoed de echtgenoot dat mw een tia heeft doorgemaakt. Scheefhangende mond/moeilijk praten.

Kon deze bevindingen niet met hem delen

Luisterd oor geboden en gezegd dat ik nu verder niets kon betekenen. Wilde graag arts spreken.

Aub morgen arts opnieuw naar mw laten kijken en longen laten luisteren. Familie vertrouwt het niet.

Familiegesprek voorstellen, lijken met vragen te zitten.”

Verweerster is hierna niet meer betrokken geweest bij patiënte.

3. Het standpunt van klaagster en de klacht

Klaagster verwijt verweerster dat zij heeft nagelaten om te luisteren naar aanhoudende signalen van klaagster en haar zus op maandag 29 augustus 2016. Verweerster heeft geweigerd een arts te consulteren om het ziektebeeld te kunnen vaststellen en zij bleef, ondanks een verslechterende gezondheidssituatie van patiënte in een (tunnel)visie volharden dat op grond van de metingen er geen reden was om een arts in te schakelen. Verweerster heeft geen oog gehad voor de risicofactoren die bij patiënte aanwezig waren.

4. Het standpunt van verweerster

Verweerster merkt (kort samengevat) op dat op haar in haar hoedanigheid van verpleegkundige de verplichting rust om de gezondheidssituatie van patiënte te observeren en te rapporteren. Zij heeft dat zorgvuldig gedaan. Zij heeft patiënte gesproken, het medisch dossier bestudeerd, controles verricht en patiënte verpleegkundig beoordeeld. Ook heeft zij nadien met de zus van klaagster en de echtgenoot van patiënte gesproken. De echtgenoot meldde dat hij zich zorgen maakte dat patiënte opnieuw een TIA had doorgemaakt, omdat er sprake zou zijn van een afhangende mondhoek en moeilijk praten. Dit kon verweerster niet ontdekken bij haar verpleegkundig onderzoek. Zij heeft dit meegedeeld en in het dossier gerapporteerd. Verweerster ziet ook achteraf niet in dat overleg met of de beoordeling door een arts op dat moment de keuze om een expectatief beleid te voeren zou hebben veranderd. De arts had patiënte die middag nog beoordeeld en bij het verpleegkundig onderzoek vond verweerster geen alarmerende signalen. Gedurende de nacht trad geen acute klinische verslechtering op.

Verweerster stelt dan ook dat haar geen tuchtrechtelijk verwijt te maken valt.

5. De overwegingen van het college

Ontvankelijkheid

De onderhavige klacht is ingediend door de dochter van patiënte. Ingevolge de bepalingen van de Wet BIG is echter rechtstreeks belanghebbende – ingeval (zoals in casu) de patiënte is overleden en de klacht betrekking heeft op de aan de patiënte verleende zorg – de echtgenoot met uitsluiting van anderen naasten. Nu de echtgenoot van patiënte, tevens vader van klaagster mede ter zitting verschenen is gaat het college er echter vanuit dat hij de klager is en de dochter als zijn gemachtigde is opgetreden. Klaagster is derhalve ontvankelijk.

Beoordeling

Het college merkt op dat deze zaak gekenmerkt wordt door een buitengewoon trieste afloop. Er bestaat geen twijfel over de traumatische gevolgen die deze afloop voor klaagster en de familie heeft.

Het college acht het allereerst van belang om, zonder aan het hiervoor gestelde voorbij te willen gaan, het toetsingskader in deze procedure te beschrijven. Het is de taak van de tuchtrechter te toetsen of een hulpverlener bij het handelen waarover wordt geklaagd is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard. De tuchtrechter toetst dat handelen aan de hand van concreet geformuleerde klachtonderdelen, derhalve zoals deze door klaagster naar voren zijn gebracht in de procedure. Het uiteindelijk gevolg van het verweten handelen, hoe erg ook, is daarbij niet van belang.

De kern van de klacht van klaagster komt erop neer dat verweerster heeft nagelaten een arts te consulteren en in te schakelen ondanks de aanhoudende signalen van de familie dat de situatie van patiënte verslechterde.

Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is komen vast te staan dat de lezingen van partijen omtrent het verloop van en het besprokene bij het onderzoek op 29 augustus 2016 volledig uiteenlopen. In gevallen, waarin de lezingen van partijen over de feitelijke gang van zaken uiteenlopen en niet kan worden vastgesteld welke van beide lezingen aannemelijk is, kan een verwijt dat is gebaseerd op de lezing van klaagster in beginsel niet gegrond worden bevonden. Dit berust niet op het uitgangspunt dat het woord van klaagster minder geloof verdient dan dat van verweerster, maar op de omstandigheid dat voor het oordeel dat een bepaalde gedraging of bepaald nalaten verwijtbaar is eerst moet worden vastgesteld dat er een voldoende feitelijke grondslag voor dat oordeel bestaat. Daarbij is van belang dat de lezing van klaagster niet wordt gestaafd door het zorgdossier. Uit hetgeen in het zorgdossier is genoteerd omtrent het contact tussen verweerster, de zus van klaagster en de echtgenoot van patiënte is voldoende aannemelijk geworden dat door verweerster geluisterd is naar de zorgen van de familie en dat zij op basis van haar klinische bevindingen, controles en de optekeningen in het dossier mocht volstaan met de inschakeling van de arts op de volgende dag. Voor zover klaagster heeft gesteld dat gezien de slechte gezondheidssituatie van patiënte inschakeling van een arts noodzakelijk was, wordt die stelling niet gestaafd door objectiveerbare gegevens. Uit het zorgdossier blijkt dat de door verweerster uitgevoerde controles geen afwijkend beeld gaven, behoudens wat betreft de ademhalingsfrequentie. Deze frequentie was 30 hetgeen duidde op een verhoogde ademarbeid. Een versnelde ademhaling hoeft echter niet altijd aanleiding te zijn om onmiddellijk een arts te consulteren. Die consultatie had wel plaats moeten vinden indien de gezondheidssituatie van patiënte verslechterd zou zijn, maar daarvan was geen sprake. Nu verweerster voorts nog bij het einde van haar dienst actief geïnformeerd heeft naar de situatie van patiënte, kan haar geen tuchtrechtelijk verwijt gemaakt worden.

Het college merkt, maar dit ten overvloede, nog wel het volgende op. Uit het overgelegde dossier en het besprokene ter zitting is naar voren gekomen dat de klacht van klaagster meer omvat dan het enkele handelen van verweerster. Er wordt verdriet en boosheid geuit over het handelen van (meerdere medewerkers van) de instelling in de periode vanaf 24 augustus 2016 en daarna. In dit verband wenst het college op te merken dat bij het antwoord op de vraag of verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld, het persoonlijk handelen van verweerster centraal staat. Verweerster kan geen verwijt gemaakt worden van handelen of nalaten van anderen. Het feit derhalve dat, zoals ook blijkt uit het prisma onderzoek, er in organisatorisch opzicht verbeteringen nodig zijn, kan niet worden afgewenteld op verweerster.

Het college is dan ook van oordeel dat verweerster adequaat heeft gehandeld zodat de klacht verworpen dient te worden.

6. De beslissing

Het college:

- wijst de klacht af.

Aldus beslist door mr. C.D.M. Lamers als voorzitter, G.J.T. Kooiman en C.E.B. Driessen als leden-beroepsgenoten, in aanwezigheid van mr. N.A.M. Sinjorgo als secretaris en in het openbaar uitgesproken op 30 augustus 2017 in aanwezigheid van de secretaris.