ECLI:NL:TGZREIN:2017:84 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Eindhoven 1724

ECLI: ECLI:NL:TGZREIN:2017:84
Datum uitspraak: 27-07-2017
Datum publicatie: 27-07-2017
Zaaknummer(s): 1724
Onderwerp: Onvoldoende informatie
Beslissingen: Ongegrond/afwijzing
Inhoudsindicatie: volgt

Uitspraak: 27 juli 2017

 

HET REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG

TE EINDHOVEN

heeft het volgende overwogen en beslist omtrent de op 26 januari 2017 binnengekomen klacht van:

[A]

wonende te [B]

klager

gemachtigde mr. G.A. Verstijnen te Oss

tegen:

[C]

chirurg

werkzaam te [D]

verweerder

gemachtigde mr. F. van Woerden-Poppe te Utrecht

1. Het verloop van de procedure

Het college heeft kennisgenomen van:

-         het klaagschrift met bijlagen;

-         het verweerschrift en een CD-rom;

-         de pleitnotitie van de gemachtigde van klager overhandigd ter zitting op 5 juli 2017.

Na ontvangst van het verweerschrift heeft de secretaris de zaak naar een openbare zitting van het college verwezen. Partijen hebben geen gebruik gemaakt van het aangeboden mondelinge vooronderzoek. De klacht is ter openbare zitting van 5 juli 2017 behandeld. Partijen waren aanwezig, bijgestaan door hun gemachtigden. Ter zitting is als getuige gehoord mevrouw

[E].

2. De feiten

Het gaat in deze zaak om het volgende.

Medio juli 2013 ontdekte klager een bultje op zijn rechterknie. In de maanden hierna groeide dit bultje. Klager heeft zich toen tot zijn huisarts gewend.

Op verwijzing van de huisarts is op 28 november 2013 een echo gemaakt. De door de radioloog gemaakte echo liet blijkens het medisch dossier zien: “Aanduiding van een in het subcutane vet tegen de musculatuur aangelegen homogene echo-arme laesie zonder color Doppler-flow. Lengte 3 cm x 1 cm. Beeld passend bij lipoom.”. Klager is vervolgens doorverwezen. De verwijsbrief van de huisarts naar de afdeling poliklinische ingrepen van

4 december 2013 vermeldde onder meer: “ECHO ZWELLING RE-KNIE = LIPOOM”.

Op 10 februari 2014 is klager gezien door verweerder. Verweerder heeft het bultje bekeken en kennis genomen van (de uitslag van) de echo. Vervolgens heeft verweerder kort overleg gevoerd met een collega. Daarna heeft verweerder het bultje poliklinisch verwijderd en het operatiepreparaat opgestuurd naar de afdeling pathologie voor onderzoek.

De brief van verweerder aan de huisarts van klager van 4 maart 2014 vermeldde ter zake de uitslag “hooggradig sarcoom, best passend bij een myxofibrosarcoom. Zeer waarschijnlijk niet radicaal verwijderd.”. Klager is vervolgens doorverwezen naar de oncologisch chirurg.

De oncologisch chirurg heeft klager, na onderzoek, nogmaals geopereerd.

Op 31 juli 2015 hebben klager en verweerder elkaar gesproken over de gang van zaken. In het medisch dossier staat hierover onder meer (citaat zonder correcties): “echo zegt lipoom ik vond knobbel wat vaster dacht aan fibroom tweifel was er over op de ok of op de pok geopereerd moest worden”.

3. Het standpunt van klager en de klacht

Klager verwijt verweerder dat hij:

a)      onvoldoende informatie heeft gegeven over de behandeling en de gevolgen van deze behandeling;

b)      ondanks dat hij wist dat geen sprake was van een vetbult en wist dat hij niet zelf mocht opereren, toch heeft geopereerd;

c)      onvoldoende het medisch dossier heeft bijgehouden, nu hij niet heeft genoteerd dat hij vooraf van mening was dat hij beter niet kon opereren.

Meer specifiek heeft klager het volgende aangevoerd. Verweerder heeft de knie van klager bekeken en tot drie keer toe gezegd hij niet mocht opereren, omdat het geen vetbultje was. Vervolgens is verweerder toch gaan opereren, waar het in de rede lag dat hij eerst nader onderzoek zou doen. Daarna is klager doorverwezen naar de oncologisch chirurg, omdat  sprake bleek van een sarcoom. Omdat het sarcoom door verweerder deels was weggehaald en niet te zien was waar het sarcoom precies had gezeten, moest de oncologisch chirurg het gebied radicaal schoonmaken. De helft van de knieschijf is tijdens de operatie door de oncologisch chirurg weggehaald, er is een spier uit de kuit losgemaakt en in de knie gelegd en er heeft een huidtransplantatie plaatsgevonden. Had verweerder niet geopereerd, dan had het volstaan om slechts twee centimeter rondom het sarcoom te opereren. De gevolgen voor klager zijn zeer groot.

4. Het standpunt van verweerder

Verweerder betreurt het zeer dat sprake bleek te zijn van een sarcoom. Hij meent dat hem geen tuchtrechtelijk verwijt te maken valt. Verweerder heeft voorafgaand aan de ingreep het bultje onderzocht. Het betrof een glad en mobiel bultje. De echo liet, zoals gerapporteerd door de radioloog, het beeld zien van een lipoom. Het bultje voelde wat vaster aan, waardoor verweerder ook heeft gedacht aan een fibroom. Verweerder heeft om deze reden overlegd met een collega teneinde te bepalen of hij het bultje zou weghalen op de operatiekamer onder spinaal anesthesie met bloedleegte of dat hij dit zou doen onder plaatselijke verdoving op de poliklinische operatiekamer. Hij heeft voor deze laatste situatie gekozen. De uitslag van het onderzoek op het operatiepreparaat heeft verweerder compleet verrast. Er waren geen aanwijzingen dat sprake zou zijn van een sarcoom. Ter zake de klachtonderdelen heeft verweerder meer specifiek het volgende aangevoerd:

a)      Verweerder heeft klager ingelicht over de eventuele kansen op een infectie, bloeding en andere mogelijke complicaties. Verweerder denkt niet dat hij klager heeft ingelicht over de kans op een maligniteit. Hij meent dat dit ook niet hoefde, nu de klinische en echografische uitkomsten daartoe geen enkele aanwijzing gaven.

b)      Verweerder ging ervan uit dat sprake was van een lipoom. Wanneer verweerder enig vermoeden zou hebben gehad dat mogelijk sprake zou zijn van een kwaadaardige tumor, dan zou hij niet hebben geopereerd.

c)      Verweerder was niet van mening dat hij beter niet kon opereren en heeft dat dan ook niet genoteerd.

5. De overwegingen van het college

De klachtonderdelen a), b) en c) lenen zich voor gezamenlijke behandeling.

Het college is zich er vooreerst van bewust dat de gang van zaken een te betreuren impact voor klager heeft gehad en nog heeft. Toch betekent dat gegeven op zichzelf nog niet dat verweerder een tuchtrechtelijk verwijt te maken valt. Ter toetsing staat of verweerder bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het door klager klachtwaardig geachte handelen en met wat toen in de beroepsgroep ter zake als norm was aanvaard. Dat is naar het oordeel van het college het geval. Daartoe wordt het volgende overwogen.

Het college heeft in zijn beoordeling allereerst meegenomen dat de radioloog naar aanleiding van de gemaakte echo heeft gerapporteerd dat het beeld van het bultje paste bij dat van een lipoom. Het college heeft ook acht geslagen op het door verweerder uitgevoerde (uitwendig) onderzoek. Wat verweerder daarover naar voren heeft gebracht, onder andere dat hij een glad, wat mobiel bultje aantrof, geeft geen aanleiding te oordelen dat voor verweerder een indicatie bestond dat (eerst) nader onderzoek nodig was. Het college heeft tot slot acht geslagen op de landelijke richtlijn Wekedelentumoren versie 2.0, waar het gaat om de vraag of verweerder (eerst) nader onderzoek had moeten verrichten alvorens tot opereren over te gaan. Voor nader onderzoek had bijvoorbeeld aanleiding bestaan wanneer het bultje groter was geweest dan vijf centimeter. Dat was echter niet het geval. Vanuit medisch oogpunt is het college dan ook geen grond gebleken voor het oordeel dat verweerder (eerst) nader onderzoek had moeten verrichten alvorens tot opereren over te gaan.

Wat vervolgens bespreking behoeft, is de stelling van klager dat verweerder op

10 februari 2014 tot drie keer toe zonder twijfel heeft gezegd dat hij niet moest opereren, omdat geen sprake was van een lipoom. Verweerder heeft bestreden dat hij dit gezegd heeft. Nu alleen klager en verweerder aan dit gesprek hebben deelgenomen, is niet vast te stellen hoe dat gesprek precies is verlopen. Het college kan dan ook niet van de juistheid van wat klager naar voren heeft gebracht uitgaan. Dit berust niet op het uitgangspunt dat het woord van klager minder geloof verdient dan dat van verweerder, maar op de omstandigheid dat voor het oordeel of een bepaalde verweten gedraging tuchtrechtelijk verwijtbaar is, eerst moet worden vastgesteld welke feiten daaraan ten grondslag gelegd kunnen worden. Het college kan in deze echter niet vaststellen dat verweerder de door klager gestelde uitlatingen heeft gedaan en het medisch dossier bevat geen informatie ter ondersteuning van de stelling van klager. Klager heeft ter zitting zijn partner in dit verband nog als getuige laten horen. Het college moet echter vaststellen dat de getuige op 10 februari 2014 niet bij het bewuste gesprek aanwezig is geweest. Wat vervolgens tijdens het gesprek in juli 2015 naar voren is gekomen, is onvoldoende duidelijk geworden. De getuige heeft weliswaar verklaard dat verweerder gedeeltelijk schuld heeft bekend, maar kon niet meer zeggen welke woorden verweerder heeft gebruikt en wat precies bedoeld werd met ‘gedeeltelijk schuld’.

Voor de klachtonderdelen betekent het bovenstaande het volgende. Gezien (de uitslag van) de verrichte onderzoeken (echo en uitwendig onderzoek) mocht verweerder de kans op een maligniteit als zo klein inschatten, dat hij klager hierover niet voorafgaande aan de ingreep hoefde in te lichten. Dat verweerder klager overigens onvoldoende heeft voorgelicht over de behandeling en mogelijke risico’s -gegeven de gerechtvaardigde verwachting dat sprake was van een lipoom dan wel een fibroom- is niet gesteld en ook niet gebleken. Daarmee is klachtonderdeel a) ongegrond. Dat verweerder zou hebben geweten dat geen sprake was van een lipoom en toch is gaan opereren, is niet komen vast te staan. Daarmee zijn ook de klachtonderdelen b) en c) ongegrond.

Nu alle klachtonderdelen ongegrond zijn, zal de klacht worden afgewezen.

6. De beslissing

Het college:

-         wijst de klacht af.

Aldus beslist door mr. A.H.M.F. Piëtte als voorzitter, mr. I. Boekhorst als lid-jurist,

H.J.J. Koornstra-Wortel, dr. P.C.M. Verbeek, R.S. Muhlig als leden-beroepsgenoten, in aanwezigheid van mr. C.W.M. Hillenaar als secretaris en in het openbaar uitgesproken

op 27 juli 2017 in aanwezigheid van de secretaris.