ECLI:NL:TGZREIN:2017:134 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Eindhoven 1789b
ECLI: | ECLI:NL:TGZREIN:2017:134 |
---|---|
Datum uitspraak: | 18-12-2017 |
Datum publicatie: | 18-12-2017 |
Zaaknummer(s): | 1789b |
Onderwerp: | Geen of onvoldoende zorg |
Beslissingen: | Ongegrond/afwijzing |
Inhoudsindicatie: | Verwijt aan huisarts dat zij sturend is geweest in het niet kiezen voor een ziekenhuisopname, waardoor patiënte mogelijk vroegtijdig op 93-jarige leeftijd is overleden, dat zij klagers niet goed heeft geïnformeerd over de mogelijke fatale effecten van toediening morfine, niet verteld heeft dat zij patiënte verdacht van een stil hartinfarct en geen kennis had van zorgdossier en reanimatieverklaring. Ernstig zieke patiënte in terminale situatie. Zorgverlening aan hoogbejaarden met een complexe zorgsituatie. Nut en noodzaak van medisch ingrijpen afgezet tegen de belasting en nadelige gevolgen voor patiënte. Het niet insturen van patiënte, zonder perspectief op herstel, maar kiezen voor comfort care getuigt van betrokkenheid en professionaliteit. Wens klagers versus eigen verantwoordelijkheid van verweerster. Toediening morfine is normaal medisch handelen. Verschillende lezingen over communicatie. Het niet kennis nemen van het zorgdossier is niet gebleken. Ongegrond. Publicatie. |
Uitspraak: 18 december 2017
HET REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG
TE EINDHOVEN
heeft het volgende overwogen en beslist omtrent de op 25 april 2017 binnengekomen klacht van:
[A]
[B]
[C]
wonende te [D]
klagers
tegen:
[E]
huisarts
werkzaam te [F]
verweerster
gemachtigde mr. A.C.I.J. Hiddinga te Amsterdam
1. Het verloop van de procedure
Het college heeft kennisgenomen van:
- het klaagschrift
- het verweerschrift
- de brief d.d. 12 juni 2017 met bijlage, ontvangen van de gemachtigde van verweerster
- de schriftelijke pleitnota van de zijde van klagers, ontvangen op 1 november 2017.
Na ontvangst van het verweerschrift heeft de secretaris de zaak naar een openbare zitting van het college verwezen.
Partijen hebben geen gebruik gemaakt van het aangeboden mondelinge vooronderzoek.
De klacht is ter openbare zitting van 15 november 2017 behandeld gelijktijdig met de klacht in 1789a. Partijen waren aanwezig, verweerster bijgestaan door haar gemachtigde.
Klagers zullen hierna zo nodig worden weergegeven als respectievelijk de dochter, de zoon en de schoonzoon van patiënte.
2. De feiten
Het gaat in deze zaak om het volgende.
De (schoon)moeder van klagers (hierna: patiënte) geboren in januari 1924 en overleden in februari 2017, verbleef sinds een aantal jaren met indicatiestelling ZZP6 in een verpleeghuis. Sinds begin 2016 was patiënte ingeschreven bij de collega van verweerster (verweerder in klachtzaak a), met wie verweerster een duo-praktijk voert.
Op 23 februari 2017 werd de huisartsenpraktijk gebeld met het verzoek om een visite af te leggen bij patiënte. Aangezien de eigen huisarts van patiënte die dag niet werkzaam was, is verweerster naar het verpleeghuis gegaan om patiënte te zien. Zij noteerde in het dossier:
“ S visite; acute achteruitgang, fors reutelen en benauwd, knapt niet op met bumetanide.
Niet meer goed aanspreekbaar, bij binnenkomst kan ik niet meer met patiente praten, extreem benauwd, zoon wil nog echt naar het ziekenhuis. is moeders wil.
O benauwde dame, zit rechtop in bed, versnelde AH, sat 81%, longen VAG met insp crep over alle velden, geen pitting oedeem. RR 90/40, pols 120 irr
E astma cardiale bij AF en status na infarct? of sec aan longinfect?
P morfine 10 mg sc. werd wat rustiger, ook minder
benauwd, familie stond erop dat patiente naar het ziekenhuis moet voor nadere diagnostiek. Ik weet niet of het nog een haalbare optie is en of het nog zinvol is. Ambulance A2 gebeld, patiente meegenomen en naar [afkorting naam ziekenhuis] gebracht cardiologie”
Patiënte is diezelfde nacht in het ziekenhuis overleden.
3. Het standpunt van klagers en de klacht
Klagers verwijten verweerster dat zij:
a) sturend is geweest in het niet kiezen voor een ziekenhuisopname, waardoor patiënte mogelijk te vroeg is overleden;
b) pas na het toedienen van morfine heeft verteld wat de mogelijke fatale effecten kunnen zijn en heeft aangeboden om er een slaapmiddel aan toe te voegen;
c) geen kennis had van het zorgdossier, meer in het bijzonder van de reanimatieverklaring;
d) de familie niet verteld heeft dat zij patiënte verdacht van een stil hartinfarct.
Meer in het bijzonder hebben klagers het volgende aangevoerd. Verweerster constateerde
tijdens haar bezoek aan patiënte op 23 februari 2017 dat zij zeer benauwd was en kortademig.
Voor de kortademigheid diende verweerster morfine toe. Doordat zij pas na het inspuiten
aangaf dat zij hoopte dat het hart van patiënte nog sterk genoeg zou zijn, zadelde
verweerster de zoon op met schuldgevoel en grote emotionele lading. Nadat ook de dochter
bij patiënte was gearriveerd, heeft de familie kenbaar gemaakt te willen dat patiënte
zou worden ingestuurd naar het ziekenhuis teneinde een duidelijke en volledige diagnose
te krijgen. Verweerster gaf echter aan dat patiënte het fijn zou vinden in haar eigen
vertrouwde omgeving te kunnen blijven. Dit was voor klagers een vreemde gedachtegang
omdat patiënte niet dood wilde. Integendeel, zij wilde graag 100 jaar worden. Haar
reanimatieverklaring ligt daarmee in lijn. Verweerster heeft verder niet duidelijk
met klagers gecommuniceerd, want zij hebben geen moment gehoord of geweten dat er
iets anders met patiënte aan de hand zou zijn dan benauwdheid / kortademigheid.
4. Het standpunt van verweerster
Verweerster heeft -kort en zakelijk weergegeven- als verweer opgeworpen:
a) verweerster erkent dat zij erop heeft aangedrongen om patiënte niet in te sturen naar het ziekenhuis, maar meent dat dit haar gezien de specifieke omstandigheden niet kan worden verweten;
b) het toedienen van morfine was, gelet op de specifieke omstandigheden, normaal medisch handelen en verweerster heeft bij het toedienen verteld dat dit mogelijk fataal zou kunnen zijn;
c) verweerster heeft het medisch dossier geraadpleegd voordat zij patiënte bezocht en was op de hoogte van de wens van patiënte om gereanimeerd te worden;
d) verweerster heeft aan de zoon van patiënte uitgelegd wat de oorzaken van hartfalen zouden kunnen zijn, waarbij ook de mogelijkheid van een stil infarct is genoemd.
Meer in het bijzonder heeft verweerster het volgende aangevoerd.
Verweerster heeft patiënte op 23 februari 2017 bezocht op verzoek van de verzorging. Zij nam waar voor haar collega, die de vaste huisarts van patiënte was (verweerder in klachtzaak a). Verweerster, die patiënte niet eerder gezien had, trof bij aankomst een benauwde zieke vrouw aan, die rechtop in bed zat en slecht reageerde op aanspreken. Aan het dossier van patiënte had verweerster ontleend dat haar collega hartfalen vermoedde. Uit het contact met de zoon, die tijdens de visite aanwezig was, begreep verweerster dat patiënte die dag verslechterd was. Verweerster heeft patiënte onderzocht en concludeerde dat patiënte erg ziek was en hoogstwaarschijnlijk ernstig acuut hartfalen had. Verweerster heeft haar bevindingen met de zoon gedeeld, aangegeven dat zij zich ernstig zorgen maakte en besproken dat patiënte mogelijk snel zou kunnen komen te overlijden. Verweerster heeft daarbij aangegeven dat het haar niet zinvol leek om patiënte nog naar het ziekenhuis te sturen. Omdat de zoon bleef aandringen, heeft verweerster eerst telefonisch overleg met haar collega, de vaste huisarts van patiënte, gevoerd en haar zorgen met hem gedeeld. De collega kon zich vinden in comfort care en om patiënte niet meer in te sturen. Verweerster vond de situatie van patiënte zodanig dat zij het niet menswaardig vond om de komst van de dochter over 30 tot 45 minuten af te wachten. De zoon ging met het door verweerster voorgestelde beleid om te starten met morfine akkoord. Het toedienen van morfine in dit geval betreft normaal medisch handelen, zoals ook volgt uit de richtlijn acuut hartfalen. Na toediening van de morfine injectie nam de benauwdheid van patiënte een beetje af. Verweerster vond het niet menswaardig patiënte -gezien haar hoge leeftijd en terwijl zij ernstig ziek was- nog in te sturen naar het ziekenhuis, terwijl geen sprake was van perspectief op herstel. Verweerster heeft uitsluitend op uitdrukkelijk verzoek van de zoon en de dochter uiteindelijk toch besloten om patiënte in te sturen. Verweerster betreurt het dat patiënte is overleden, maar zij is steeds zorgvuldig te werk gegaan. Van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen is geen sprake.
5. De overwegingen van het college
Bij de tuchtrechtelijke beoordeling van beroepsmatig handelen gaat het niet om de vraag of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de aangeklaagde beroepsbeoefenaar binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening is gebleven, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in zijn beroepsgroep ter zake als norm was aanvaard. Met inachtneming van deze maatstaf zal het college de klachtonderdelen hierna behandelen.
Ten aanzien van klachtonderdeel a)
Het college wijst er allereerst op dat het door klagers gestelde gevolg van het verweten handelen, te weten het mogelijk vroegtijdig overlijden, niet ter beoordeling van het tuchtcollege staat en dat uitsluitend het handelen zelf zal worden beoordeeld.
Het college stelt vast dat er sprake was van een ernstig zieke, hoogbejaarde patiënte die zich in een terminale situatie bevond. In dit kader overweegt het college het volgende vooraf. Bij de zorgverlening aan hoogbejaarde patiënten met een complexe zorgsituatie zoals in dit geval, is van wezenlijk belang te kijken naar de te verwachten effecten van onderzoek en van behandeling, afgezet tegen de belasting die dit oplevert. De afwegingen van verweerster om patiënte, zonder perspectief op herstel, niet voor opname naar het ziekenhuis in te sturen maar te kiezen voor comfort care, heeft zij naar het oordeel van het college op goede gronden kunnen maken en getuigt van betrokkenheid en professionaliteit. Het college vindt de wens van de zoon om zijn moeder te laten opnemen in een ziekenhuis invoelbaar, maar merkt op dat verweerster daarin een eigen verantwoordelijkheid naar de patiënte heeft. Naar het oordeel van het college heeft verweerster met de zorg gehandeld die van haar als huisarts mag worden verwacht.
Dit klachtonderdeel is ongegrond.
Ten aanzien van de klachtonderdelen b) en d)
Deze klachtonderdelen lenen zich voor gezamenlijke beoordeling.
Het college is van oordeel dat de beslissing van verweerster tot het toedienen van morfine aan patiënte, gelet op de situatie van patiënte en de omstandigheden waarin zij zich bevond, op goede gronden is genomen en als normaal medisch handelen dient te worden gekwalificeerd.
Het verwijt van klagers ziet, zoals ook ter zitting is gebleken, in de kern dan ook op de communicatie en heeft in de eerste plaats betrekking op het moment waarop zij geïnformeerd zijn dat het toedienen van de morfine fataal zou kunnen zijn. In de tweede plaats op het wel of niet meedelen dat verweerster patiënte verdacht van een stil hartinfarct. Het college constateert dat partijen een andere lezing hebben van hetgeen tijdens de visite op 23 februari 2017 besproken is. Het college is echter van oordeel, dat ook als ervan uit zou worden gegaan dat het is gegaan zoals klagers hebben aangevoerd, dat niet leidt tot een gegronde klacht. Ten aanzien van beide verwijten geldt dat niet kan worden gezegd, dat het niet meedelen van genoemde twee aspecten aan de naasten van de patiënte tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen oplevert.
Ten aanzien van het toedienen van de morfine, overweegt het college nog meer in het bijzonder dat, ook indien dit handelen bij mededeling van de mogelijke fatale gevolgen voorafgaande aan toediening tot protest van klagers zou hebben geleid, zoals door klagers aangevoerd, verweerster een eigen verantwoordelijkheid richting patiënte heeft. Deze verantwoordelijkheid heeft zij genomen. Van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen is dan ook geen sprake.
Deze klachtonderdelen zijn ongegrond.
Ten aanzien van klachtonderdeel c)
Gelet op de betwisting door verweerster van de overigens onvoldoende onderbouwde stelling van klagers, is niet gebleken dat verweerster geen kennis had van het zorgdossier. Ook dit klachtonderdeel is ongegrond.
Aangezien alle klachtonderdelen ongegrond zijn, dient de klacht te worden afgewezen.
Om redenen aan het algemeen belang ontleend bepaalt het college dat deze beslissing zal worden gepubliceerd.
6. De beslissing
Het college:
- wijst de klacht af.
- bepaalt dat deze beslissing zal worden gepubliceerd in de Nederlandse Staatscourant en ter publicatie zal worden aangeboden aan het tijdschrift ‘Medisch Contact’.
Aldus beslist door mr. I. Boekhorst als voorzitter, mr. J. Iding als lid-jurist, C.L.S.M. Stuurman, J.D.M. Schelfhout en J.L.M. van Helmond als leden-beroepsgenoten, in aanwezigheid van
mr. C.W.M. Hillenaar als secretaris en in het openbaar uitgesproken op 18 december 2017 in aanwezigheid van de secretaris.