ECLI:NL:TGZRAMS:2017:42 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Amsterdam 2016/365

ECLI: ECLI:NL:TGZRAMS:2017:42
Datum uitspraak: 25-04-2017
Datum publicatie: 25-04-2017
Zaaknummer(s): 2016/365
Onderwerp: Schending beroepsgeheim
Beslissingen: Ongegrond/afwijzing
Inhoudsindicatie:   Klaagster en haar partner wilden een ICSI- behandeling. Zij heeft hiervoor een gesprek gehad in een vruchtbaarheidskliniek. Klaagster verwijt verweerder dat hij zonder haar toestemming informatie over haar verleden en huidige gezinssituatie heeft gedeeld met de artsen van de vruchtbaarheidskliniek, hetgeen invloed heeft gehad op het traject aldaar. Verweerder voert verweer.

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG

AMSTERDAM

Beslissing naar aanleiding van de op 28 september 2016 binnengekomen klacht van:

A,

wonende te B,

k l a a g s t e r ,

tegen

C,

arts,

werkzaam te B,

v e r w e e r d e r,

1.         De procedure

Het college heeft kennisgenomen van de volgende stukken:

-                      het op 28 september 2016 binnengekomen klaagschrift;

-                      het op 18 oktober 2016 binnengekomen aanvullend klaagschrift;

-                      het op 6 december 2016 binnengekomen verweerschrift.

Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de hun geboden mogelijkheid in het kader van het vooronderzoek mondeling te worden gehoord.

De klacht is op een openbare zitting van 14 maart 2017 behandeld.

Klaagster was daarbij aanwezig, bijgestaan door haar echtgenoot.

Verweerder was eveneens aanwezig.

2.         De feiten

Op grond van de stukken kan van het volgende worden uitgegaan:

2.1.      Klaagster, geboren op … 1975, heeft een kinderwens. In haar huidige relatie ondervindt klaagster fertiliteitsproblemen. Zij heeft drie kinderen uit een eerdere relatie.

2.2       Verweerder is werkzaam als huisarts in B. In januari 2016 bezocht klaagster verweerders praktijk voor het eerst, na een overstap vanuit een andere huisartsenpraktijk binnen de D B.

2.3       Bij haar vorige huisarts had klaagster aangedrongen op een ivf- of ICSI-behandeling. In het voorjaar van 2015 werd zij in verband daarmee verwezen naar de afdeling gynaecologie van het E.

2.4       In september 2015 liet het E weten klaagsters verzoek om behandeling niet te honoreren, wegens – samengevat - de geringe kans op succes.

2.5       Klaagster was erg ontevreden over de gang van zaken bij het E en vroeg om een second opinion bij de fertiliteitspoli van het F te G.  Daar werd zij op 15 september 2015 gezien. Op 19 oktober 2015 berichtte het F klaagsters toenmalige huisarts dat het behandelverzoek wegens de geringe kans van slagen niet werd gehonoreerd.

2.6       Klaagster drong bij haar toenmalige huisarts aan op een derde opinie en vroeg om een verwijzing naar het H.

2.7       Intussen had klaagster bij het E een klacht ingediend tegen de fertiliteitsdeskundige door wie zij daar was gezien. Het resultaat van deze klachtprocedure was dat aan klaagster een zogenoemde ‘blanco verwijzing’ naar een andere kliniek werd afgegeven.

2.8       Klaagster heeft zich daarmee gemeld bij het H, maar stuitte daar op de door dat ziekenhuis gehanteerde leeftijdsgrens (van 40 jaar). Het H gaf de blanco verwijskaart aan haar terug.

2.9       Nadat klaagster van huisarts was gewisseld kwam zij op 13 januari 2016 op het spreekuur van verweerder terecht. Ook daar benadrukte klaagster haar kinderwens. Klaagster drong aan op een verwijzing voor een derde beoordeling.

Verweerder en klaagster hebben toen gesproken over de infertiliteit van het echtpaar, over klaagsters medische voorgeschiedenis, en voorts over de situatie ten aanzien van de drie kinderen van klaagster, die in het verleden uit huis werden geplaatst en van wie er één aan een stoornis in het autistisch spectrum en een ander aan adhd lijdt.

2.10     Verweerder heeft klaagster uitgelegd dat hij haar niet wilde verwijzen. In het behandeldossier noteerde hij:

heeft 2 teleurstellende contacten op poli infertiliteit in 2 zkh, wil toch echt graag een kans om met partner die spermaproblemen heeft, een zwangerschap na te streven.

Medisch gezien vind ik dat lastig; gezien de co-morbiditeit en de ervaringen met haar inmiddels volwassen zoons, de leeftijd, de IDDM – er zijn subjectief gezien veel redenen om niet nog een derde mening hiervoor te benutten.

(…)

Heel jammerlijk natuurlijk voor het echtpaar; de zegeningen met 3 eerdere kinderen tellen en accepteren dat niet alles wat medisch gezien mogelijk zou kunnen worden uitgevoerd tegen elke prijs, ook daadwerkelijk uitgevoerd zou moeten worden.

2.11     Vervolgens heeft klaagster, zonder verweerder daarin te kennen, haar blanco verwijskaart gebruikt om zich aan te melden bij I.

2.12     Op 15 augustus 2016 heeft J, arts voortplantingsgeneeskunde bij het I (hierna: J) verweerder per brief laten weten dat zijn patiënte, klaagster, binnenkort met een ICSI-behandeling zou starten. De brief geeft verder kort het behandelschema weer.

2.13     Verweerder, die tot dan toe niet op de hoogte was van klaagsters gang naar het I, heeft toen hij deze brief onder ogen kreeg telefonisch contact gezocht met J. In dat gesprek kwam verweerder erachter dat J geen weet had van klaagsters medische voorgeschiedenis. Verweerder heeft J toen verteld dat bij klaagster in het verleden een borderline persoonlijkheidsstoornis was vastgesteld, dat zij bekend was met depressies en compulsieve episodes, dat zij verschillende zelfmoorpogingen had gedaan en voorts dat er zorgen waren omtrent haar eerdere kinderen en de problematiek van haar zoons.

2.14     De behandeling zou op 11 september 2016 starten. Na het gesprek met verweerder heeft J klaagster eerst nog opgeroepen voor een nader gesprek. Dat heeft op 30 augustus 2016 plaatsgehad. Klaagster werd verteld dat de procedure in verband met door haar huisarts verstrekte informatie even werd stopgezet, en dat het I nadere informatie wilde. Aan het eind van dat gesprek heeft klaagster schriftelijke toestemming voor gegevensverstrekking door haar huisarts verleend.

2.15     Bij brief van 2 september 2016 heeft J verweerder verzocht om het I van de relevante medische gegevens te voorzien.

2.16     Klaagster heeft vervolgens de onderhavige klacht bij het college ingediend en is van huisarts gewisseld.

2.17     De fertiliteitsbehandeling is uiteindelijk – met vertraging -  alsnog gestart en is thans nog gaande.

3.         De klacht en het standpunt van klaagster

Klaagster heeft twee klachtonderdelen geformuleerd. Deze komen er zakelijk weergegeven op neer dat verweerder in augustus 2016:

I.          haar privacy heeft geschonden door zonder haar toestemming informatie met een of meer andere artsen te delen;

II.        haar overstap naar een andere huisarts heeft belet.

4.         Het standpunt van verweerder

Verweerder heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5.         De beoordeling

5.1       Het college stelt voorop dat het er bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen niet om gaat of het handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.

5.2       Ten aanzien van klachtonderdeel I oordeelt het college als volgt.

Verweerder heeft informatie aan het I verstrekt zonder dat klaagster dat wist. Aan klaagster moet worden toegegeven dat het beter was geweest als hij haar daar bij had betrokken. Het college acht het echter niet laakbaar dat dat in dit geval niet is gebeurd.

Verweerder was als huisarts betrokken bij klaagsters fertiliteitswens, zij heeft hem ook gevraagd om daar een rol in te spelen. In die zin is verweerder als mede-behandelaar aan te merken en het I heeft hem ook in die hoedanigheid benaderd. Dat verweerder in de brief van 15 augustus 2016 aanleiding zag om contact met J op te nemen, mag niet verbazen. De brief was immers uiterst summier (er stond op de keper beschouwd weinig meer in dan dat er een ICSI-behandeling zou gaan beginnen), stond diametraal tegenover de eerdere beoordeling van zowel het E als het F en correspondeerde ook niet met dat wat verweerder als klaagsters behandelaar verstandig achtte. Verweerder is daar naar het oordeel van het college terecht op aangeslagen. Dat verweerder ervoor koos om meteen telefonisch contact te leggen, acht het college evenmin verrassend: uit de brief bleek immers dat de behandeling al snel van start zou gaan. De informatie die verweerder vervolgens aan J heeft verstrekt was naar het oordeel van het college relevant voor de geplande behandeling en begeleiding. Als klaagster op de gebruikelijke manier bij het I terecht zou zijn gekomen zou het I er ook zeker over hebben beschikt. Door de bijzonder ongebruikelijke ingang van de blanco verwijzing was een informatie-hiaat ontstaan, dat verweerder in de gegeven omstandigheden mocht (en mogelijk zelfs behoorde te) vullen.

Bij de beoordeling van de vraag of verweerder klaagster eerst nog zelf had moeten benaderen moet verder niet worden onderschat dat het telefoongesprek voor beide gespreksdeelnemers verrassend verliep, hetgeen het spontaan geven van informatie zeker heeft uitgelokt. Die verrassing werd veroorzaakt door de ontdekking dat J veel relevante informatie miste, wat mede op het eigen conto van klaagster moet worden geschreven.

Ten slotte is niet zonder belang dat klaagster op 30 augustus 2016 alsnog zelf toestemming voor het opvragen van informatie bij verweerder heeft verleend.

Het geheel overziend acht het college het optreden van verweerder niet tuchtrechtelijk verwijtbaar.

5.3       Met klachtonderdeel II betoogt klaagster dat verweerder haar overstap naar een andere huisarts heeft tegengehouden. De klacht mist feitelijke grondslag. Uit de stukken blijkt dat verweerder, nadat klaagster had aangegeven van huisarts te willen wisselen, zowel haar oude huisarts (op haar verzoek) als een andere collega-huisarts heeft benaderd met de vraag of klaagster daar terecht zou kunnen. Van enig tegenwerken of onnodig vertragen is het college niet gebleken. Het feit dat de collega-huisartsen aanvankelijk niet akkoord gingen met overschrijving kan verweerder niet worden verweten. Uiteindelijk is klaagster binnen bekwame tijd bij een andere huisarts ingeschreven.

Het klachtonderdeel faalt.

5.4       De slotsom is dat verweerder geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt.

Het college zal de klacht dan ook afwijzen.

6.         De beslissing

Het college wijst de klacht af.

Aldus beslist op 17 januari 2017 door:

mr. A.M. Koene, voorzitter,

J.N. Bennen, dermatoloog,

M.A. de Meij, huisarts,

drs. H.L. de Boer, plastisch chirurg,

mr. S. Colsen, lid-jurist,

bijgestaan door mr. S.S. van Gijn, secretaris,

en in het openbaar uitgesproken ter zitting van 25 april 2017 door de voorzitter in aanwezigheid van de secretaris.

WG                                                                                                       WG

S.S. van Gijn                                                                                           A.M. Koene

secretaris                                                                                            voorzitter