ECLI:NL:TGZRAMS:2017:32 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Amsterdam 2016/221VP

ECLI: ECLI:NL:TGZRAMS:2017:32
Datum uitspraak: 28-03-2017
Datum publicatie: 28-03-2017
Zaaknummer(s): 2016/221VP
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen: Ongegrond/afwijzing
Inhoudsindicatie: Ongegrond. Klaagster is de dochter van overleden patiënt. Patiënt was dementerend en had een heupbreuk. Er was toestemming voor een VBI. Verweerder wordt verweten patiënt op 1 juni 2016 niet te hebben gefixeerd als gevolg waarvan patiënt is gevallen. Verweerder betwist tuchtrechtelijk verwijtbaar te hebben gehandeld.

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG

AMSTERDAM

Beslissing naar aanleiding van de op 28 juni 2016 binnengekomen klacht van:

A,

wonende te B,

k l a a g s t e r,

tegen

C,

verpleegkundige,

werkzaam te B,

v e r w e e r d e r,

gemachtigde: mr. A.M.P. Smilde, verbonden aan VvAA Rechtsbijstand te Utrecht.             

1.         De procedure

Het college heeft kennisgenomen van de volgende stukken:

-                      het klaagschrift met de bijlagen;

-                      het verweerschrift met de bijlagen;

-                      de correspondentie met betrekking tot het vooronderzoek;

-                      het proces-verbaal van het op 19 december 2016 gehouden vooronderzoek;

-                      de na het vooronderzoek door partijen ingezonden stukken.

De klacht is op een openbare zitting behandeld.

Partijen waren aanwezig.

Klaagster werd bijgestaan door haar zus en verweerder door mr. Smilde. Klaagster heeft haar klaagschrift nader toegelicht. Mr. Smilde heeft een toelichting gegeven aan de hand van een pleitnota die aan het college en de wederpartij is overgelegd.

2.         De feiten

2.1.      De vader van klaagster, geboren augustus 1930, woonde zelfstandig met hulp van het dementie-thuiszorgteam en onder meer van klaagster. De vader van klaagster is op 16 mei 2016 thuis gevallen. Hij is op 16 mei 2016 opgenomen in de  D groep, locatie B, voorheen C . Op 17 mei 2016 is hij in verband met een gebroken heup geopereerd. Na de operatie is de vader van klaagster overgebracht naar de intensive care.

2.2. De zuster van klaagster heeft tijdens de opname op de intensive care van haar vader als eerst verantwoordelijke toestemming gegeven voor het toepassen van een vrijheidsbeperkende maatregel, door klaagster omschreven als het geven van toestemming voor een band.

2.3. De vader van klaagster is na enige tijd overgeplaatst van de intensive care naar de ouderenafdeling van het ziekenhuis.

2.4. De vader van klaagster is in de ochtend van 1 juni 2016 in een rolstoel gebracht naar de activiteitenbegeleiding in het ziekenhuis. Hij is rond het middaguur opgehaald en in een rolstoel op zijn kamer geplaatst. De vader van klaagster is aan het begin van de middag op de grond van zijn kamer gevonden. De vader van klaagster is meegenomen voor onderzoek. Na het nemen van foto’s bleek dat de heup uit de kom te zijn. Pogingen om de heup in de kom terug te plaatsen zijn niet gelukt.

2.5. De vader van klaagster is op 7 juni 2016 overleden.

3.         De klacht en het standpunt van klaagster

De klacht van klaagster houdt zakelijk weergegeven in dat verweerder ten onrechte haar vader niet met een band heeft gefixeerd in zijn rolstoel.

4.            Het standpunt van verweerder

Verweerder heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5.         De beoordeling

5.1.      Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is het college gebleken dat klaagster op 1 juni 2016 niets vermoedend bij haar vader op bezoek kwam. Zij trof haar vader liggend op de grond aan, omgeven door medisch personeel. Dit moet voor klaagster een bijzonder nare ervaring zijn geweest. De aangetroffen situatie heeft bij haar begrijpelijkerwijze de nodige vragen opgeroepen. Vragen die mede door de verslaglegging omtrent deze gebeurtenis zeker niet tot in detail konden en kunnen worden beantwoord. Het college heeft er begrip voor dat ook dit voor klaagster als onbevredigend wordt ervaren.

5.2.      Het college kan er echter niet omheen dat de klacht zich enkel richt tot verweerder. Het college zal daarom moeten bezien of verweerder in strijd heeft gehandeld met wat van hem kan en mag worden verwacht. Hierbij geldt het volgende.

Bij de tuchtrechtelijke beoordeling van beroepsmatig handelen gaat het niet om de vraag of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de aangeklaagde beroepsbeoefenaar binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening is gebleven, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in zijn beroepsgroep ter zake als norm was aanvaard.  (Zie bijvoorbeeld CTG 2006/130)

5.3. Bij de in 5.2 bedoelde beoordeling speelt een belangrijke rol het antwoord op de vraag onder welke omstandigheden een vrijheidsbeperkende interventie kan plaatsvinden. Voor het mogen toepassen van zo’n interventie is toestemming van in dit geval de eerst verantwoordelijke noodzakelijk. Die toestemming is ook gegeven. Dat een toestemming is gegeven leidt echter niet zonder meer tot het toepassen van een vrijheidsbeperkende maatregel. Het maakt de toepassing slechts mogelijk indien de situatie er om vraagt. Deze situaties zijn in het C vastgelegd in een protocol. Vrijheidsbeperkende maatregelen kunnen getroffen worden wanneer er sprake is van een acuut gevaar voor de zorgvrager zelf en/of de omgeving en bij gevaar voor dwalen. Echter ook in die situaties dient te worden bezien of er alternatieven zijn ter voorkoming van een vrijheidsbeperkende maatregel. Kort samengevat: geen vrijheidsbeperkende maatregel tenzij het echt niet anders kan. Het standpunt van klaagster dat er in feite op neer komt dat een ieder met dementie na een heupoperatie dient te worden gefixeerd in een rolstoel wordt door het college niet gedeeld. Van geval tot geval zal moeten worden bezien of er voldoende aanwijzingen zijn om een ingrijpende maatregel als fixatie toe te passen.

5.4. Verweerder had op 1 juni 2016 zijn eerste contact met de vader van klaagster. Voor dit contact heeft een mondelinge overdracht plaatsgevonden en heeft verweerder de verpleegkundige en MDO-rapportage gelezen. Uit deze overdracht en de kennisname van genoemde stukken is verweerder naar zijn stelling niet gebleken van onrust bij de vader van klaagster. De processtukken geven geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder de (medische) stukken onvoldoende diepgravend heeft bestudeerd of onjuist heeft geïnterpreteerd. Dat de vader van klaagster, zoals in de stukken is vermeld, zijn zuurstofbril heeft verwijderd is bezien op zichzelf onvoldoende om onrust aan te nemen, nu sprake is van een bekend verschijnsel als gevolg van irritatie die deze bril veroorzaakt. Dit verschijnsel komt ook bij rustige patiënten voor.

5.5. Verweerder heeft de vader van klaagster in de morgen van 1 juni 2016 zonder enige vrijheidsbeperkende maatregel in bed aangetroffen. Hij heeft de gebruikelijke controles uitgevoerd; deze lieten geen bijzonderheden zien. Hij heeft samen met een collega de vader van klaagster verzorgd. De vader van klaagster was naar zijn stelling rustig, liet het vernevelen toe en at zonder problemen. De vader van klaagster is vervolgens met hulp van drie collega-verpleegkundigen vanuit bed in zijn rolstoel geplaatst. Dit is zo gebeurd vanwege de fysieke beperkingen die hij na de operatie had en niet vanwege verzet of onrust. Uit de verklaring van één van de collegae die ook bij de verzorging van de vader van klaagster was betrokken volgt dat er geen aanleiding bestaat om aan de juistheid van het bij verweerder bestaande beeld over de situatie waarin de vader van klaagster verkeerde te twijfelen. Dat de vader van klaagster bij de transfer naar de rolstoel waarbij een lift is gebruikt niet onmiddellijk goed begreep welk been hij wel en niet diende te belasten, is ook naar het oordeel van het college een onvoldoende indicatie om hem als onrustig aan te merken.

5.6. De vader van klaagster is rond 09.00 uur door verweerder naar de activiteitenbegeleiding gebracht. Rondom het middaguur is de vader van klaagster door verweerder opgehaald omdat hij het benauwd had. Uit de overgelegde gedingstukken blijkt niet dat de vader van klaagster in de ochtend onrustig is geweest of heeft willen opstaan vanuit de rolstoel. Naar de stelling van verweerder was de vader van klaagster zowel op de heenweg naar als op de terugweg van de activiteitenbegeleiding rustig en goed aanspreekbaar. Ter zitting heeft verweerder nog toegelicht dat indien de vader van klaagster in de ochtend onrustig zou zijn geweest hij hem ook niet naar de activiteitenbegeleiding zou hebben gebracht. Voorts heeft verweerder naar voren gebracht dat hij bij het ophalen de vader van klaagster op de activiteitenbegeleiding aantrof in de rolstoel zittend bij het open venster om zo wat extra zuurstof naar binnen te krijgen. Hij verzocht verweerder om hem extra zuurstof toe te dienen. Verweerder heeft hem daarom op zijn kamer in de rolstoel bij de aansluiting van het zuurstof geplaatst en onder meer de zuurstof slang in de neus aangebracht. De vader van klaagster was op dat moment volgens verweerder rustig. Vervolgens heeft verweerder de kamer verlaten. Naar zijn stelling heeft hij daarna nog twee keer bij hem gekeken alvorens – in verband met zijn lunchpauze – de vader van klaagster om 13.20 uur aan zijn collega over te dragen. De vader van klaagster zat op die momenten rustig in zijn rolstoel. Na deze overdracht moet de vader van klaagster zijn gevallen. De gedingstukken noch het verhandelde ter zitting geven aanknopingspunten om aan de stellingen van verweerder te twijfelen. 

5.7. Tegen de achtergrond van het protocol bedoeld in 5.3 en hetgeen verweerder redelijkerwijs uit de (medische) stukken kon weten, bieden de situatie waarin verweerder de vader van klaagster bij aanvang van zijn dienst aantrof en de wijze waarop de vader van klaagster zich die ochtend gedroeg onvoldoende aanknopingspunten om tot een vrijheidsbeperkende maatregel over te gaan. De vader van klaagster vertoonde geen gedrag als bedoeld in het protocol.

5.8. Hetgeen hiervoor is overwogen betekent echter niet dat het college van oordeel is dat bij de behandeling van de vader van klaagster in zijn geheel bezien op alle fronten juist is gehandeld. De medische stukken omtrent de vader van klaagster zijn niet zodanig overzichtelijk dat voor verweerder, bij de kennisname van de stukken zoals die van hem mag worden verwacht, duidelijk had moeten zijn dat sprake was van zowel een delier als van dementie. De vrijheidsbeperkende maatregel is nodig geacht in verband met het delier. De ernst van het delier was op 1 juni 2016 afgenomen. Niet ondenkbaar is echter dat indien verweerder kennis had gehad van de aanwezige dementie hij aan de wijze van handelen van de vader van klaagster – zoals het niet goed weten welk been te belasten als bedoeld in 5.5 - een andere betekenis had gegeven. Dit neemt echter niet weg dat het gedrag van de vader van klaagster op 1 juni 2016 geen onrust heeft laten zien en er geen aanwijzingen waren dat ervoor moest worden gevreesd dat de vader van klaagster uit de rolstoel zou opstaan. De vraag in welk soort rolstoel de vader van klaagster feitelijk was geplaatst is in dit verband – hoewel het niet goed begrijpelijk is dat dit niet met zekerheid is te achterhalen – niet van doorslaggevende betekenis. Het gebrek aan overzichtelijkheid van de medische stukken ter zake van de behandeling van de vader van klaagster kan verweerder overigens niet worden tegengeworpen. Dit reeds omdat hij niet eerder bij de behandeling van de vader van klaagster betrokken is geweest. Evenmin is hij betrokken geweest bij de zorg en verpleging onmiddellijk na de val van de vader van klaagster. Het is het college niet kunnen blijken dat een verwijt valt te maken ter zake van zijn verslaglegging. Het zou beter zijn geweest indien verweerder ook de twee bezoeken ter controle genoemd in 5.6 in het dossier had vermeld, maar het nalaten hiervan kan in een situatie dat bij een controle niets bijzonders wordt aangetroffen en dit overigens ook niet te verwachten was, niet tot het oordeel leiden dat dit tuchtrechtelijk verwijtbaar is. Het college volstaat met de opmerking dat de wijze van dossiervoering in meer algemene zin aandacht behoeft.

5.9. Aandacht behoeft ook het protocol. Het protocol ziet met name op het opleggen van vrijheidsbeperkende maatregelen. Het verdient aanbeveling meer uitgebreid dan thans aandacht te besteden aan de wijze van besluitvorming en verantwoording om een vrijheidsbeperkende maatregel achterwege te laten in een situatie dat hiervoor wel toestemming is gevraagd en verleend.

5.10. Het is begrijpelijk dat het klaagster heeft gestoord dat zij haar vader aantrof niet alleen liggend op de grond, maar ook nog met spinazieresten rondom zijn mond. Er zijn echter geen aanknopingspunten om dit verweerder aan te rekenen.

5.11. Uit hetgeen is overwogen in 5.1 tot en met 5.10 vloeit samengevat het volgende voort.

Het standpunt van klaagster dat reeds om reden van dementie haar vader had moeten worden gefixeerd in een rolstoel wordt door het college niet gedeeld. Dit nog daargelaten dat voor verweerder uit de stukken die hij bij aanvang van zijn dienst diende te raadplegen niet bleek van dementie.

De (medische) stukken die verweerder diende te bezien bij aanvang van zijn dienst, de wijze waarop verweerder de vader van klaagster bij aanvang van zijn dienst aantrof en zijn gedrag die ochtend geven geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder ten onrechte heeft afgezien van het fixeren. Aanknopingspunten voor de vrees voor niet verantwoord gedrag waren niet aanwezig. Als verweerder op de hoogte zou zijn geweest van de dementie van de vader van klaagster dan had hij wellicht diens gedragingen anders geïnterpreteerd. Enige zekerheid dat zulks het geval zou zijn geweest, dan wel had moeten zijn, bestaat gelet op het rustige gedrag van de vader van klaagster echter niet. De afloop is bijzonder treurig. Dit maakt echter niet dat met die kennis het handelen van verweerder achteraf als onjuist kan worden aangemerkt.  

5.12. Het college realiseert zich dat voor klaagster deze uitkomst niet bevredigend is, omdat geen oordeel is gegeven over het gehele besluitvormingstraject rondom het niet toepassen van vrijheidsbeperkende maatregelen. Het college kan hieraan niets doen, omdat slechts omtrent het handelen van verweerder is geklaagd en het college zich dan ook tot dat handelen dient te beperken.

5.13. De conclusie van het voorgaande is dat de klacht ongegrond is.

Verweerder kan met betrekking tot de klacht geen verwijt als bedoeld in artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg worden gemaakt.

6. De beslissing

Het college:

-          wijst de klacht af.

Aldus beslist door:

mr. J. Brand, voorzitter,

E.M. Vink-de Goeij, drs. P.A. Arnold en A. Petiet, verpleegkundigen,

mr. J.F. Aalders, lid-jurist,

bijgestaan door mr. G.H. Felix, secretaris,

en in het openbaar uitgesproken op 28 maart 2017 door de voorzitter in aanwezigheid van de secretaris.

WG  secretaris                                                                                   WG  voorzitter