ECLI:NL:TGZRAMS:2017:140 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Amsterdam 2016/258
ECLI: | ECLI:NL:TGZRAMS:2017:140 |
---|---|
Datum uitspraak: | 12-12-2017 |
Datum publicatie: | 12-12-2017 |
Zaaknummer(s): | 2016/258 |
Onderwerp: | Geen of onvoldoende zorg |
Beslissingen: | Ongegrond/afwijzing |
Inhoudsindicatie: | De klacht betreft de behandeling van klagers destijds twee maanden oude zoon, die na een val van de trap (liggend in de kinderwagen) kort in het ziekenhuis wegens een commotio cerebri opgenomen is geweest. Na 10 maanden werd klagers zoontje wegens een verminderd gebruik van zijn linkerarm na een osteopatische behandeling opnieuw gepresenteerd op de afdeling SEH. Klagers verwijten de chirurg als hoofdbehandelaar onder andere -kort samengevat- dat tijdens de eerste opname geen ontslag had mogen plaatsvinden zonder klagers zoontje nader te onderzoeken. De klacht heeft voorts betrekking op de verslaglegging. Klagers zoontje is overleden. Ongegrond. |
REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG
AMSTERDAM
Beslissing naar aanleiding van de op 19 juli 2016 en 18 juli 2017 binnengekomen klachten van:
A en A,
wonende te B,
k l a g e r s,
tegen
C
chirurg,
werkzaam te B
en
D ,
radioloog,
werkzaam te B,
en
E ,
chirurg,
Werkzaam te B,
verweerders,
gemachtigde: mr. A.C. de Die, advocaat te Amsterdam.
1. De procedure
Het college heeft kennisgenomen van de volgende stukken:
- de klaagschriften;
- het aanvullende klaagschrift met de bijlagen;
- de verweerschriften met de bijlagen;
- de correspondentie met betrekking tot het vooronderzoek met betrekking tot verweerders Van C en D;
- het proces-verbaal van het op 2 december 2016 gehouden vooronderzoek met betrekking tot verweerders Van C en D en de daarop gegeven reacties;
- de op 11 oktober 2017 binnengekomen brief van klagers.
De klachten zijn ter openbare zitting van 31 oktober 2017 behandeld.
Partijen waren aanwezig. Verweerders zijn bijgestaan door mr. De Die. Mr. De Die heeft een toelichting gegeven aan de hand van een pleitnota die aan het college en de wederpartij is overgelegd.
2. De feiten
2.1. Klaagster A is op 17 januari 2011 met haar zoon F, op dat moment 2 maanden oud, thuis van de trap gevallen. F lag op dat moment in de bak van de kinderwagen. F is in die bak als een bobslee van de trap gegleden. F was ingepakt in een dikke donzen slaapzak en had een muts op. F is samen met klaagster A met een ambulance naar de Spoedeisende Hulp van het toenmalige G te B gebracht. Na onderzoek op de Spoedeisende Hulp is F ter observatie opgenomen op de afdeling kindergeneeskunde van dit ziekenhuis.
2.2. F is onderzocht door verweerster E. E heeft lichamelijk onderzoek verricht en röntgenonderzoek aangevraagd met de vraagstelling: “Val van trap in kinderwagenbak. hoofdwond. fractuur? stand? graag foto gehele wervelkolom.”
2.3 E werkte op dat moment onder supervisie van verweerster Van C (die in het medisch dossier als hoofdbehandelaar is vermeld), wat inhield dat E ingeval zij dat nodig oordeelde B kon raadplegen. E heeft van die mogelijkheid geen gebruik gemaakt.
2.4. Naar aanleiding van dit verzoek zijn door verweerder D röntgenfoto’s gemaakt. Hij heeft naar aanleiding van het verzoek bedoeld in 2.2 gerapporteerd: “RX Wervelkolom: Twee richtingen. Goede stand van de wervelkolom. Geen fractuur. Geen anomalieën. De ribben zijn voor zover te beoordelen onverdacht.”
2.5. Op 18 januari 2011 heeft F het ziekenhuis verlaten.
2.6. F is op 1 januari 2013 overleden.
3. De klacht en het standpunt van klagers
De klachten houden zakelijk weergegeven in:
- dat de op 17 januari 2011 gemaakte röntgenfoto’s van onvoldoende kwaliteit waren, de foto’s opnieuw hadden moeten worden gemaakt en indien dan geen goede afbeelding van de nekwervelkolom was verkregen er een CT-scan had moeten worden gemaakt;
- dat F niet zonder nader medisch onderzoek op 18 januari 2011 uit het ziekenhuis ontslagen had mogen worden;
- dat in het medisch dossier de bevindingen ontbreken van het chirurgisch onderzoek dat de basis heeft gevormd van de beslissing F op 18 januari 2011 naar huis te laten gaan;
- dat ten onrechte geen vervolgafspraak is gemaakt;
- dat als gevolg van onvoldoende onderzoek niet is onderkend dat bij F sprake was van een zogenoemde densfractuur.
4. Het standpunt van verweerders
Verweerders hebben de klachten en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.
5. De beoordeling
5.1. Van de bij de behandeling van F op 17 en 18 januari 2011 op enigerlei wijze betrokken medici zijn klachten ingediend tegen verweerster Van C (16/258), verweerder D (16/259) en verweerster E (17/262).
5.2. Bij het antwoord op de vraag of verweerders tuchtrechtelijk verwijtbaar hebben gehandeld in de zin van art. 47, eerste lid, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG) staat het persoonlijk handelen van verweerder centraal. Indien en voor zover klager met zijn klacht(onderdelen) tevens het oog heeft gehad op het reilen en zeilen in het ziekenhuis, kan het college zich daarover niet uitspreken. Het tuchtrecht kent geen centrale tuchtrechtelijke aansprakelijkheid van het ziekenhuis voor het handelen en/of nalaten van de aldaar werkzame artsen, zoals wel geregeld is in art. 7:462 van het Burgerlijk Wetboek voor civielrechtelijke aansprakelijkheid. Iedere arts draagt de tuchtrechtelijke verantwoordelijkheid voor zijn eigen handelen. In die zin is in beginsel niet relevant of verweerder mede handelde op advies van zijn supervisor, dan wel of andere artsen voetstoots zijn afgegaan op de al ingezette behandeling van een van verweerders.
5.3. Bij de tuchtrechtelijke beoordeling van beroepsmatig handelen gaat het niet om de vraag of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de aangeklaagde beroepsbeoefenaar binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening is gebleven, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in zijn beroepsgroep ter zake als norm was aanvaard. (Zie bijvoorbeeld CTG 2006/130)
5.4. Een belangrijk onderdeel van de klacht is dat de juiste diagnose is gemist. Op zichzelf behoeft het missen van de juiste diagnose niet doorslaggevend te zijn voor het slagen van de klacht. De klacht is pas gegrond als vast komt te staan dat de wijze waarop verweerder tot de onjuiste diagnose is gekomen in strijd is met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame beroepsgenoot mag worden verwacht. Bij de beoordeling daarvan wordt rekening gehouden met de stand van de wetenschap ten tijde van het door klager klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm was aanvaard.
5.5. Ten aanzien van de klacht die zich richt tegen verweerster E overweegt het college als volgt.
5.5.1. Nadat F via de Spoedeisende Hulp was doorverwezen heeft verweerster E – destijds in de laatste fase van haar opleiding tot specialist heelkunde - F onderzocht, röntgenonderzoek aangevraagd en de neuroloog in consult geroepen. In het medisch dossier is op inzichtelijke wijze vermeld waaruit het onderzoek heeft bestaan. Het onderzoek dat is verricht – waaronder het laten verrichten van röntgenonderzoek - is het onderzoek dat bij een gebeurtenis als hier aan de orde geenszins ongebruikelijk is. Het lichamelijk onderzoek leidde niet tot verdenking op nekproblemen, er was geen bewustzijnsverlies en geen neurologische uitval en dit veranderde niet gedurende de opname.
5.5.2. De resultaten van het onderzoek – waaronder het röntgenonderzoek waarvan de resultaten door verweerster E zijn besproken met verweerder D - geven geen aanleiding voor het oordeel dat een ander beleid dan het ingezette beleid bestaande uit opname van F ter observatie en het gedurende de eerste twee uur elk kwartier wekken, aangewezen was. Ook bij dit oordeel speelt een belangrijke rol dat uit het verrichte lichamelijke onderzoek niet is kunnen blijken dat bij F nekklachten of beperkingen van de nekfunctie aanwezig waren.
5.5.3. Het college deelt niet de opvatting van klagers dat de foto’s niet voldoende duidelijk waren en verweerster E hierop niet af had mogen gaan en nieuw beeldvormend onderzoek had moeten laten verrichten. Nu op de röntgenfoto ook geen standsafwijkingen van de wervelkolom waren te zien en gelet op de stralingsbelasting die nader beeldvormend onderzoek met zich brengt was nader beeldvormend onderzoek op dat moment niet aangewezen. Het college tekent hierbij aan dat het bij chirurgen een feit van algemene bekendheid is dat indien in het verslag van een radioloog is vermeld “geen afwijkingen” dat dit dient te worden begrepen als dat bij een beoordeling van een röntgenfoto “geen afwijkingen kunnen worden vastgesteld” en dat dit niet betekent dat volledig vaststaat dat er geen afwijkingen zijn. Verweerster E heeft dit naar ter zitting is gebleken ook in haar beschouwingen betrokken.
5.5.4. Verweerster E was ten tijde van het onderzoek van F in de laatste fase van haar opleiding tot specialist heelkunde. Gelet op de resultaten van het onderzoek heeft zij zonder meer tot de opvatting kunnen komen dat er geen reden was tot overleg met haar supervisor verweerster Van C.
Verweerster E is na vorenbedoeld onderzoek niet meer betrokken geweest bij de behandeling van F. Wel heeft zij na het ontslag van F uit het ziekenhuis de zogenoemde ontslagbrief opgesteld. Zij heeft dit gedaan op basis van haar eerdere bevindingen en hetgeen is vermeld in het medisch dossier. Van onjuistheden is het college niet gebleken. Hetgeen rondom het ontslag al dan niet is voorgevallen, noch de wijze van dossiervorming rondom dit ontslag is verweerster E aan te rekenen.
5.5.5. Hetgeen is overwogen in 5.5.1 tot en met 5.5.4 leidt tot het oordeel dat de klacht tegen verweerster E niet slaagt.
5.6. Ten aanzien van de klacht die zich richt tegen verweerder D overweegt het college als volgt. Verweerder D heeft op verzoek van verweerster E röntgenfoto’s gemaakt en beoordeeld. Naar het oordeel van het college zijn deze foto’s naar de regelen der kunst gemaakt, zijn de foto’s van voldoende kwaliteit en zijn de foto’s goed te beoordelen. Op de foto is de gehele wervelkolom op juiste wijze in beeld gebracht. De door verweerder D gegeven beoordeling van de foto’s als vermeld in 2.3 is ook juist. Het college wijst in dit verband tevens naar hetgeen is vermeld in 5.5.3 ter zake van de door verweerder D gebruikte terminologie. Voor het adviseren van nader beeldvormend onderzoek bestond – gelet op hetgeen ter zake in 5.5.1 tot en met 5.5.3 reeds is overwogen - geen aanleiding. De handelwijze van verweerder D is niet in strijd met de CBO-richtlijn Acute traumatische wervelletsels reeds omdat deze richtlijn geen onderdeel kent dat specifiek ziet op baby’s.
De klachten voor zover deze betrekking hebben op verweerder D treffen dan ook geen doel.
5.7. Ten aanzien van de klacht die zich richt tegen verweerster Van C overweegt het college als volgt.
Verweerster Van C heeft feitelijk geen bemoeienis gehad met F of zijn ouders. Zij heeft F niet onderzocht of behandeld. Zij heeft ook geen aanwijzingen gegeven ten aanzien van de behandeling of het onderzoek van F. Dat verweerster Van C in het medisch dossier als hoofdbehandelaar is vermeld en kon worden benaderd door onder andere verweerster E maakt het vorenstaande niet anders. Zij is niet benaderd en het is het college niet kunnen blijken dat verweerster Van C in de aansturing van verweerster E – die kort voor de afronding van haar opleiding stond - te kort is geschoten. De klacht tegen verweerster Van C slaagt dan ook niet.
5.8. De klachten ter zake van het ontslag uit het ziekenhuis en het niet maken van een vervolgafspraak kunnen niet leiden tot succes omdat verweerders hierbij niet betrokken zijn geweest.
5.9. De conclusie van het voorgaande is dat de klachten tegen verweerders in al haar onderdelen ongegrond zijn.
Verweerders kunnen met betrekking tot de klachten geen verwijt als bedoeld in artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg worden gemaakt.
6. De beslissing
Het college wijst de klachten af.
Aldus beslist door:
mr. J. Brand, voorzitter,
J. Seegers, G. Tiessens en E.P. van Heuzen, leden-arts,
mr. A. van Maanen, lid-jurist,
bijgestaan door mr. J.W. Rouwendal, secretaris,
en in het openbaar uitgesproken op 12 december 2017 door de voorzitter in aanwezigheid van de secretaris.
w.g. secretaris w.g. voorzitter