ECLI:NL:TGZRAMS:2017:133 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Amsterdam 2017/233
ECLI: | ECLI:NL:TGZRAMS:2017:133 |
---|---|
Datum uitspraak: | 24-11-2017 |
Datum publicatie: | 24-11-2017 |
Zaaknummer(s): | 2017/233 |
Onderwerp: | Onjuiste verklaring of rapport |
Beslissingen: | Ongegrond/afwijzing |
Inhoudsindicatie: | Verweerder brengt als verzekeringsarts adviezen uit in het kader van de Vreemdelingenwet 2000. Klager verwijt verweerder een onzorgvuldig rapport te hebben afgeleverd en dat het niet aan de daaraan te stellen eisen voldoet. Ongegrond. |
REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG
AMSTERDAM
Beslissing naar aanleiding van de op 6 juni 2017 bij het Regionaal Tuchtcollege voor de gezondheidszorg te ’s-Gravenhage binnengekomen en vervolgens naar dit college doorgestuurde en op 20 juni 2017 binnengekomen klacht van :
A,
wonende te B,
k l a g e r ,
gemachtigde: mr. J. Bravo Mougán, advocaat te Amsterdam,
tegen
C,
verzekeringsarts,
wonende te D,
v e r w e e r d e r ,
gemachtigde: mr. W.H.J. Semeijn, advocaat te Zwolle.
1. De procedure
Het college heeft kennisgenomen van de volgende stukken:
- het klaagschrift met de bijlagen;
- het verweerschrift met de bijlagen;
- de correspondentie met betrekking tot het vooronderzoek. Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de hun geboden mogelijkheid in het kader van het vooronderzoek mondeling te worden gehoord.
De klacht is op 27 oktober 2017 tijdens een openbare zitting behandeld. Partijen waren aanwezig. Klager werd bijgestaan door mr. J. Bravo Mougán. Voor klager was voorts aanwezig een tolk, de heer E. Verweerder werd bijgestaan door mr. W.H.J. Semeijn.
2. De feiten
2.1. Verweerder is arts en is vanaf 1 januari 2013 werkzaam als zelfstandig medisch adviseur. In die hoedanigheid brengt hij voor het Bureau Medische Advisering (BMA) adviezen uit in het kader van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
2.2. Klager is geboren 1982 in F en is in Nederland als vluchteling. Hij heeft op 22 juli 2015 aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst (de IND) op grond van artikel 64 Vw verzocht om uitstel van uitzetting, ter onderbouwing waarvan hij heeft aangevoerd dat het vanwege zijn gezondheidstoestand niet verantwoord is om te reizen.
2.3. In het kader van klagers verzoek heeft BMA op verzoek van de IND op 22 september
2015 een advies uitgebracht over klagers gezondheidstoestand. De IND heeft op 6 oktober
2015 het verzoek van klager om toepassing te geven aan artikel 64 Vw afgewezen. Tegen
die beslissing is door klager een bezwaarschrift ingediend en de IND heeft BMA vervolgens
gevraagd of de door klager bij dat bezwaarschrift overgelegde stukken, waaronder een
medische verklaring van klagers behandelend psychiater van H, aanleiding waren het
advies te wijzigen. De adviserend arts bij BMA heeft vervolgens een andere psychiater
gevraagd een rapport over klager op te stellen. Deze andere psychiater heeft met zijn
rapport van 4 maart 2016 aan dit verzoek voldaan en op 23 maart 2016 nog aanvullend
gerapporteerd.
Omdat de adviserend arts zijn werkzaamheden voor BMA beëindigde heeft verweerder de behandeling van de adviesaanvraag betreffende klager overgenomen. Op 20 april 2016 heeft verweerder zijn advies aan de IND uitgebracht.
2.4. Op 18 juli 2016 verzocht de IND BMA opnieuw advies uit te brengen over de vraag of er bij klager sprake is van een situatie als bedoeld in art. 64 Vw. Verweerder heeft ook deze aanvraag behandeld. Hij heeft daartoe informatie opgevraagd bij klagers huisarts, diens behandelend psychiater en de systeemtherapeut bij H. Op 3 oktober 2016 heeft verweerder vervolgens zijn advies aan de IND uitgebracht. In dit advies heeft verweerder aangegeven dat klager bekend is met psychische klachten, met een hoge bloeddruk en met een slechte staat van het gebit en (bij vraag 2) dat hij voor die klachten onder medische behandeling staat. Bij beantwoording van vraag 3. ‘Zal, gelet op de huidige medische inzichten, het uitblijven van de onder 2 genoemde behandeling leiden tot een medische noodtoestand op korte termijn?’ heeft verweerder geadviseerd:
‘Ja, een dergelijke situatie zal (kunnen) ontstaan. Gezien de behandeling voor de hoge bloeddruk waarbij in het verleden zelfs sprake was van nog een derde bloeddrukverlagend middel, kan niet uitgesloten worden dat uitblijven van behandeling zal leiden tot een sterke stijging van de bloeddruk met als gevolg daarvan mogelijke complicaties als een CVA.
Voor de behandeling van de psychische klachten geldt onveranderd dat uitblijven van behandeling (sec) tot een toename van klachten zal leiden maar dat een medische noodtoestand op termijn niet zal ontstaan. Het beeld is sinds de expertise niet zodanig gewijzigd dat er thans tot een andere conclusie gekomen zou moeten worden.‘
Bij vraag 5b heeft verweerder op de vraag of - kort gezegd - de door klager gebruikte
medicijnen in F voorhanden zijn, vermeld:
‘(…) De door betrokkene gebruikte medicatie is aanwezig met uitzondering van doxazosine. Dit middel wordt gebruikt om het slapen te verbeteren, de nachtmerries te verminderen. Afwezigheid van het middel zal de slaap naar verwachting negatief beïnvloeden maar het zal niet leiden tot een medische noodsituatie op korte termijn. Andere middelen die off label ter bestrijding van dezelfde klachten worden gebruikt (bijvoorbeeld topiramaat en prazosine) zijn ook niet aanwezig.’
3. De klacht en het standpunt van klager
De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerders advies van 3 oktober 2016 niet voldoet aan de eisen zoals omschreven in het BMA protocol als het gaat om:
- de conclusie dat het uitblijven van een behandeling niet zal leiden tot een medische noodsituatie op korte termijn en
- de conclusie dat het medicijn doxazosine kan worden weggelaten.
4. Het standpunt van verweerder
Verweerder heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.
5. De beoordeling
5.1. Bezien in het licht van de klachtonderdelen dient het college te beoordelen of het advies dat verweerder als medisch adviseur van BMA op 3 oktober 2016 heeft uitgebracht aan de IND voldoet aan de daaraan te stellen eisen. Daarbij dienen de volgende criteria in aanmerking te worden genomen:
1. Het rapport vermeldt de feiten, omstandigheden en bevindingen waarop het berust;
2. Het rapport geeft blijk van een geschikte methode van onderzoek om de voorgelegde vraagstelling te beantwoorden;
3. In het rapport wordt op inzichtelijke en consistente wijze uiteengezet op welke gronden de conclusies van het rapport steunen;
4. Het rapport vermeldt de bronnen waarop het berust, daaronder begrepen de gebruikte literatuur en de geconsulteerde personen;
5. De rapporteur blijft binnen de grenzen van zijn deskundigheid.
Het college toetst ten volle of het onderzoek door de arts uit het oogpunt van
vakkundigheid en zorgvuldigheid de tuchtrechtelijke toets der kritiek kan doorstaan. Ten aanzien van de conclusie van de rapportage wordt beoordeeld of de deskundige in redelijkheid tot zijn conclusie heeft kunnen komen.
5.2. Voor wat betreft de te volgen procedure bij een aanvraag op basis van artikel 64 Vw stelt het college vast dat deze nader is omschreven in de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) A3/7. Daarin is neergelegd dat uitzetting achterwege blijft indien de medisch adviseur aangeeft dat:
- vanwege de gezondheidstoestand van de vreemdeling of één van zijn gezinsleden deze medisch gezien niet in staat is om te reizen of
- de stopzetting van de medische behandeling een medische noodsituatie doet ontstaan
en de medische behandeling van de medische klachten niet kan plaatsvinden in het land
van herkomst of een ander land waar betrokkene naar kan vertrekken.
Het begrip medische noodsituatie wordt in de Vc gedefinieerd als:
‘Die situatie waarbij de vreemdeling lijdt aan een stoornis, waarvan op basis van de huidige medische-wetenschappelijke inzichten vaststaat dat het achterwege blijven van behandeling binnen een termijn van drie maanden zal leiden tot overlijden, invaliditeit of een andere vorm van ernstige geestelijke of lichamelijke schade.’
De werkwijze van het BMA en de medische adviseurs bij het opstellen van hun adviezen in nader omschreven in het Protocol Bureau Medische Advisering (het Protocol). In het Protocol wordt een medische noodsituatie geoperationaliseerd als:
‘Het achterwege blijven van de medische behandeling zal naar alle waarschijnlijkheid op korte termijn leiden tot betrokkenes overlijden, een (vrijwel) volledig verlies van ADL-zelfstandigheid (activiteiten dagelijks leven) of gedwongen opname in een psychiatrisch ziekenhuis vanwege de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (BOPZ).’
5.3. In het licht van het vorenstaande beoordeelt het college de twee klachtonderdelen
als volgt.
Het eerste klachtonderdeel
5.4 Dit klachtonderdeel richt zich tegen verweerders conclusie dat het uitblijven van een behandeling niet zal leiden tot een medische noodsituatie op korte termijn. Verweerder heeft aangegeven dat dit klachtonderdeel miskent dat er in het advies juist wél is geconcludeerd dat het uitblijven van een behandeling zal leiden tot een medische noodsituatie op korte termijn; aangegeven is immers dat dat zou kunnen in verband met de hoge bloeddruk van klager. In reactie daarop is dit klachtonderdeel namens klager tijdens de zitting op 27 oktober 2017 verduidelijkt en is aangegeven dat dit klachtonderdeel ziet op de conclusie dat het uitblijven van ‘de behandeling van de psychische klachten’ van klager niet tot een medische noodsituatie op korte termijn zal leiden.
Gelet op de inhoud van het klaagschrift, dat onmiskenbaar ziet op de psychische problematiek van klager, ziet het college deze verduidelijking niet als een uitbreiding van dit klachtonderdeel maar als een nadere invulling daarvan zodat het college daarop zal beslissen.
5.5. Het college is van oordeel dat het rapport van verweerder de onder 5.1 genoemde toets kan doorstaan.
Verweerder heeft een rapport opgesteld waarin is opgenomen welke informatie hij in zijn beoordeling heeft meegenomen, waarin is aangegeven wat hij heeft onderzocht en waarin onderbouwd is aangegeven welke waarde hij aan welke informatie heeft toegekend. In het advies wordt ook op inzichtelijke en consistente wijze uiteengezet op welke gronden de conclusies van het rapport steunen. Ook afgezet tegen de hiervoor onder 5.2 weergegeven regelgeving is het college van oordeel dat verweerder in het advies voldoende duidelijk heeft gemaakt dat hij de juiste toetsingscriteria heeft gehanteerd. Het college is dan ook van oordeel dat het rapport van verweerder uit het oogpunt van vakkundigheid en zorgvuldigheid de volle toets der kritiek kan doorstaan.
Verder is het college van oordeel dat verweerder, op grond van de hem ter hand staande
informatie, in redelijkheid tot zijn conclusies kon komen over de bij klager bestaande
psychische problematiek.
5.6. Klager verwijt verweerder bij dit klachtonderdeel specifiek dat hij niet
is ingegaan op de aanvullende medische informatie van klagers behandelend psychiater.
Het college stelt evenwel vast dat op de eerste pagina van het advies deze informatie
specifiek wordt genoemd en dat ook uit de verdere inhoud van het advies blijkt dat
verweerder deze informatie wel degelijk bij zijn beoordeling heeft betrokken. In dit
verband wijst verweerder er terecht op dat hij in zijn advies terugverwijst naast
de eerder over klager uitgebrachte adviezen waarin werd ingegaan op (toen al voorhanden
zijnde) informatie van de behandelend psycholoog en naar het rapport van de hierboven
in 2.3 genoemde andere psychiater. Door deze verwijzing heeft verweerder duidelijk
gemaakt ook die informatie bij zijn beoordeling te hebben betrokken.
5.7. Klager verwijt verweerder verder dat hij de geoperationaliseerde definitie
van een medische noodsituatie, zoals omschreven in het Protocol, niet bij zijn beoordeling
heeft betrokken. Ook dit verwijt slaagt niet. Gezien de inhoud van het advies is duidelijk
dat verweerder het hiervoor onder 5.2 weergegeven van toepassing zijnde toetsingskader
heeft gehanteerd. Dat daarbij op enige wijze in strijd is gehandeld met de Vw, de
Vc of het Protocol is het college niet gebleken.
5.8. Ten slotte voert klager in dit verband nog aan dat het advies innerlijk tegenstrijdig is omdat verweerder, ondanks voornoemd advies bij vraag 3 over de psychische klachten, bij vraag 5 wel uitgebreid ingaat op de beschikbaarheid van doxazosine, een medicijn dat klager slikt juist in verband met die psychische klachten. Het college is evenwel van oordeel dat verweerder bij de beantwoording van vraag of 5 terecht op de beschikbaarheid van dit medicijn is ingegaan. Ondanks de beantwoording van vraag 3 leidt deze wijze van beantwoording bij vraag 5 er immers toe dat een totaal beeld wordt gegeven van mogelijke behandeling in F voor alle bij klager bestaande klachten.
Het tweede klachtonderdeel
5.9. Klager stelt dat verweerder er niet in is geslaagd in zijn advies op inzichtelijke en consistente wijze uiteen te zetten op welke gronden de conclusie van het advies steunt dat het medicijn doxazosine kan worden weggelaten.
5.10. Zoals hiervoor al overwogen heeft verweerder in zijn advies door vermelding van de hem ter beschikking staande stukken en informatie alsmede verwijzing naar de eerder over klager uitgebrachte rapporten, duidelijk gemaakt wat hij bij zijn advisering heeft betrokken. Het college is dan ook van oordeel dat verweerder met die verwijzingen en met de toelichting gegeven bij de beantwoording van vraag 5b. voldoende inzichtelijk heeft gemaakt op welke gronden hij tot dat advies is gekomen. Gezien de inhoud van die stukken, onder meer het rapport van hiervoor onder 2.3. bedoelde andere psychiater, is het college bovendien van oordeel dat verweerder in redelijkheid tot zijn advies op dit punt heeft kunnen komen.
Conclusie
5.11. De conclusie van het voorgaande is dat het advies in alle onderdelen voldoet aan de toets zoals hiervoor in 5.1 omschreven. Dat betekent dat de klacht in beide onderdelen ongegrond is. Verweerder kan met betrekking tot de klacht geen verwijt als bedoeld in artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg worden gemaakt.
6. De beslissing
Het college:
- wijst de klacht af.
Aldus beslist door:
mr. A. van Maanen, voorzitter,
drs. P.G.J. Koch, mr. drs. E.G. van der Jagt en mr. drs. C. van Roessel, leden-arts,
mr. C.E. Polak, lid-jurist,
bijgestaan door mr. S.S. van Gijn, secretaris,
en in het openbaar uitgesproken op 24 november 2017 door de voorzitter in aanwezigheid van de secretaris.
w.g. secretaris w.g. voorzitter