ECLI:NL:TGZRAMS:2017:123 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Amsterdam 2017/144

ECLI: ECLI:NL:TGZRAMS:2017:123
Datum uitspraak: 20-10-2017
Datum publicatie: 20-10-2017
Zaaknummer(s): 2017/144
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen: Ongegrond/afwijzing
Inhoudsindicatie: Klager is de echtgenoot van een inmiddels overleden patiënte. Patiënte door de huisarts verwezen voor opname. Verweerder heeft klaagster na een paar dagen ontslagen uit het ziekenhuis. Volgens klager was dat een onjuiste beslissing want er redenen om nader onderzoek te doen. Ongegrond

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG

AMSTERDAM

Beslissing naar aanleiding van de op 25 april 2017 binnengekomen klacht van:

A,

wonende te B,

k l a g e r ,

tegen

C,

arts interne geneeskunde,

werkzaam te D,

v e r w e e r d e r ,

gemachtigde: mr. R.J. Peet, verbonden aan de stichting VvAA Rechtsbijstand.

1. De procedure

Het college heeft kennisgenomen van de volgende stukken:

- het klaagschrift met de bijlagen;

- het aanvullende klaagschrift;

- het verweerschrift met de bijlagen;

- de correspondentie met betrekking tot het vooronderzoek;

- het proces-verbaal van het op 23 augustus 2017 gehouden vooronderzoek;

- de email van klager inhoudende een reactie op dit proces-verbaal;

- het operatieverslag van 30 maart 2016.

De klacht is op een openbare zitting van 22 september 2017, ex artikel 57 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg ( Wet BIG) gezamenlijk en gelijktijdig, behandeld met de klacht aanhangig onder nummer 17/145. Partijen waren aanwezig. Klager werd vergezeld door mevrouw E.. Verweerder werd bijgestaan door mr. R.J. Peet.

2. De feiten

2.1. Klagers partner, geboren op januari 1936 (hierna te noemen; patiënte), is op 18 maart 2016 wegens aanhoudende misselijkheid, braken en diarree opgenomen op de afdeling Intensive Care (IC) van het F, locatie G.

2.2. Patiënte werd opgenomen met het beeld van een gastro-enteritis met een ernstige hyponatriëmie. Op de IC is zij behandeld voor uitdrogingsverschijnselen waarna zij op zaterdag 19 maart 2016 is overgeplaatst naar de afdeling Interne Geneeskunde.

2.3. Op deze afdeling werd patiënte onderzocht door een arts-assistent welke door verweerder werd gesuperviseerd. Verweerder zelf heeft patiënte op maandag 21 maart 2016 gezien en in verband met vermelde buikklachten heeft hij haar onderzocht aan haar buik. Nadien heeft verweerder patiënte niet meer gezien. Gelet op het zich in de dagen daarna voortzettend herstel is patiënte in de ochtend van 24 maart 2016 ontslagen.

2.4. Enkele uren na ontslag constateerde patiënte thuis rectaal bloedverlies waarna zij door de huisarts weer naar de Spoedeisende Eerste Hulp (SEH) van het F, locatie G werd doorgestuurd. Daar is zij gezien en onderzocht door een andere arts-assistent (dit betreft verweerster in de klacht aanhangig onder nummer 17/145). Besloten is patiënte die avond niet op te nemen.

2.5. In verband met verergerende klachten is patiënte op 30 maart 2016 opgenomen in het F, locatie H. Daar is een tumor vastgesteld waaraan patiënte dezelfde dag is geopereerd. Na de operatie heeft patiënte op de afdeling Intensive Care verbleven waar zij op 13 april 2016 is overleden.

3. De klacht en het standpunt van klager

De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld doordat hij:

1) een onjuiste diagnose heeft gesteld,

2) heeft nagelaten om nader onderzoek te verrichten terwijl daartoe wel aanleiding was en

3) patiënte uit het ziekenhuis heeft ontslagen terwijl dit niet verantwoord was.

Volgens klager was het beloop van de ziekte en de operatie anders geweest, indien de tumor eerder was ontdekt.

4. Het standpunt van verweerder

Verweerder heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5. De beoordeling

5.1. Het college heeft er begrip voor dat de ziekte en het overlijden van patiënte zeer aangrijpend zijn geweest. Toch zal ook in dit geval, waar het gaat om de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen, moeten worden beoordeeld of verweerder bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Daarbij wordt rekening gehouden met de stand van de wetenschap ten tijde van het door klager klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen in de beroepsgroep terzake als norm was aanvaard.

5.2. Kern van de klacht is dat verweerder de juiste diagnose heeft gemist. Op zichzelf behoeft het missen van de juiste diagnose niet doorslaggevend te zijn voor het slagen van de klacht. De klacht is pas gegrond, als vast komt te staan dat de wijze waarop verweerder tot de onjuiste diagnose is gekomen in strijd is met de hiervoor genoemde zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame beroepsgenoot mag worden verwacht.

5.3. Verweerder heeft over dit klachtonderdeel aangevoerd dat de bij patiënte bestaande klachten en onderzoeksbevindingen pasten bij een gastro-enteritus met een ernstige hyponatriëmie. Er was volgens verweerder geen enkele aanleiding om op dat moment te veronderstellen dat er sprake was van bijkomende pathologie, helemaal nu patiënte opknapte van de gegeven behandeling.

5.4. Het college stelt op grond van de stukken en het ter zitting besprokene vast dat verweerder de juiste diagnose heeft gesteld ( gastro-enteritis ) maar op dat moment niet heeft onderkend dat er bij patiënte (ook) sprake was van een tumor. Het niet onderkennen daarvan zou tuchtrechtelijk verwijtbaar kunnen zijn indien er aanwijzingen waren die verweerder aanleiding hadden moeten geven te veronderstellen dat er bij patiënte nog meer aan de hand naast de reeds gestelde diagnose. Het college is evenwel van oordeel dat daarvan geen sprake is.

5.5. Op grond van de bij patiënte bestaande klachten en op grond van het uitgevoerde onderzoek behoefde verweerder niet te veronderstellen dat er mogelijk meer aan de hand was dan de gastro-enteritis ; de op de afdeling IC gestelde diagnose. De tijdens verweerders onderzoek nog bestaande klachten en het algehele ziektebeeld pasten bij de gestelde diagnose. Bovendien had, zo blijkt ook uit de verslaglegging in het medisch dossier, de behandeling daarvan in de loop van de dagen een – bij die behandeling - passend herstel tot gevolg. Op grond van die bevindingen is het college dan ook van oordeel dat er voor verweerder ook geen aanleiding behoefde te bestaan nader onderzoek bij patiënte te verrichten. Klachtonderdelen 1 en 2 falen derhalve.

5.6. Voorts is het college van oordeel dat verweerder niet tuchtrechtelijk kan worden verweten dat patiënte op 24 maart 2016 is ontslagen. Gelet op het bij patiënte ingetreden herstel, de overige op dat moment voor handen zijnde informatie en de inhoud van het afrondend gesprek met patiënte en klager (waaruit volgt dat ook patiënte zelf op dat moment niet aangaf nog resterende of nieuwe klachten te hebben) was er ook op dat moment geen reden te veronderstellen dat er bij patiënt sprake was van een gemiste diagnose. Klachtonderdeel 3 is daarmee eveneens ongegrond.

5.7. De conclusie van het voorgaande is dat de klacht in al haar onderdelen ongegrond is. Verweerder kan met betrekking tot de klacht geen verwijt als bedoeld in artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg worden gemaakt.

6. De beslissing

Ongegrond:

Het college:

- wijst de klacht af.

Aldus beslist door:

mr. A. van Maanen, voorzitter

dr. C.M.F. Kruijtzer, jhr. dr. W.F. van Tets, drs. M.A. de Meij, leden-artsen,

mr. dr. A. Wilken, lid-jurist,

bijgestaan door mr. C. Neve, secretaris,

en in het openbaar uitgesproken op 20 oktober 2017 door de voorzitter in aanwezigheid van de secretaris.

WG WG

secretaris voorzitter