ECLI:NL:TGZRAMS:2017:122 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Amsterdam 2017/145
ECLI: | ECLI:NL:TGZRAMS:2017:122 |
---|---|
Datum uitspraak: | 20-10-2017 |
Datum publicatie: | 20-10-2017 |
Zaaknummer(s): | 2017/145 |
Onderwerp: | Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose |
Beslissingen: | Ongegrond/afwijzing |
Inhoudsindicatie: | Klager is de echtgenoot van een inmiddels overleden patiënte. Patiënte door de huisarts verwezen voor opname. Klaagster is na een paar dagen uit het ziekenhuis ontslagen. Een paar uur later heeft zij zich weer op de SEH gemeld. Volgens klager heeft verweerster nagelaten klaagster opnieuw op te nemen. Dit had wel gemoeten want patiënte was ernstig ziek. Ongegrond |
REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG
AMSTERDAM
Beslissing naar aanleiding van de op 25 april 2017 binnengekomen klacht van:
A,
wonende te B,
k l a g e r ,
tegen
C,
arts,
werkzaam te D,
v e r w e e r s t e r ,
gemachtigde: mr. R.J. Peet, verbonden aan de stichting VvAA Rechtsbijstand.
1. De procedure
Het college heeft kennisgenomen van de volgende stukken:
- het klaagschrift met de bijlagen;
- het aanvullende klaagschrift;
- het verweerschrift met de bijlagen;
- de correspondentie met betrekking tot het vooronderzoek;
- het proces-verbaal van het op 23 augustus 2017 gehouden vooronderzoek;
- de email van klager inhoudende een reactie op dit proces-verbaal;
- het operatieverslag van 30 maart 2016.
De klacht is op een openbare zitting van 22 september 2017, ex artikel 57 lid 1 van
de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG) gezamenlijk en gelijktijdig,
behandeld met de klacht aanhangig onder nummer 17/144. Partijen waren aanwezig. Klager
werd vergezeld door mevrouw E. Verweerster werd bijgestaan door mr. R.J. Peet.
2. De feiten
2.1. Klagers partner, geboren op januari 1936 (hierna te noemen; patiënte), is
op 18 maart 2016 wegens aanhoudende misselijkheid, braken en diarree opgenomen op
de afdeling Intensive Care (IC) van het F, locatie G.
2.2. Patiënte werd opgenomen met het beeld van een gastro-enteritis met een ernstige hyponatriëmie. Op de IC is zij behandeld voor uitdrogingsverschijnselen waarna zij op zaterdag 19 maart 2016 is overgeplaatst naar de afdeling Interne Geneeskunde.
2.3. Op deze afdeling werd patiënte onderzocht door een arts-assistent welke vanaf maandag 21 maart 2016 werd gesuperviseerd door een internist (deze internist betreft verweerder in de klacht aanhangig onder nummer 17/144). Gelet op het zich in de dagen daarna voortzettend herstel is patiënte in de ochtend van 24 maart 2016 ontslagen.
2.4. Enkele uren na ontslag constateerde patiënte thuis rectaal bloedverlies waarna zij door de huisarts weer naar de Spoedeisende Eerste Hulp (SEH) van het F, locatie G werd doorgestuurd. Daar is zij gezien en onderzocht door verweerster. In overleg met de supervisors van verweerster werd besloten patiënte die avond niet op te nemen.
2.5. In verband met verergerende buikpijnklachten is patiënte op 30 maart 2016 opgenomen in het F, locatie H. Daar is een tumor vastgesteld waaraan patiënte dezelfde dag is geopereerd. Na de operatie heeft patiënte op de afdeling Intensive Care verbleven waar zij op 13 april 2016 is overleden.
3. De klacht en het standpunt van klager
De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerster patiënte op 24 maart 2016 niet opnieuw heeft opgenomen terwijl er concrete aanwijzingen waren voor heropname en verder onderzoek.
4. Het standpunt van verweerster
Verweerster heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.
5. De beoordeling
5.1. Het college heeft er begrip voor dat de ziekte en het overlijden van patiënte zeer aangrijpend zijn geweest. Toch zal ook in dit geval, waar het gaat om de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen, moeten worden beoordeeld of verweerster bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Daarbij wordt rekening gehouden met de stand van de wetenschap ten tijde van het door klager klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen in de beroepsgroep terzake als norm was aanvaard.
5.2. Voor dit tuchtrechtelijke kader is verder van belang dat verweerster in maart 2016 sinds vier maanden werkzaam was als arts niet in opleiding tot specialist (ANIOS) en –dus- op dat moment onder supervisie stond. Voor de tuchtrechtelijke toets van het handelen en nalaten van een ANIOS met de werkervaring van verweerster dient door het college daarom te worden getoetst of verweerster (binnen genoemd kader) als onervaren ANIOS zorgvuldig heeft gehandeld, maar ook of zij haar bevoegdheden niet heeft overschreden en ruggespraak heeft gehouden met de juiste specialisten.
5.3. In het licht van het hiervoor omschreven toetsingskader stelt het college
het volgende vast. Verweerster heeft patiënte op de avond van 24 maart 2016 op de
afdeling SEH gezien, anamnese gedaan en haar onderzocht. Omdat patiënte die dag was
ontslagen van de afdeling Interne Geneeskunde heeft verweerster haar bevindingen besproken
met de dienstdoende internist die, onder meer, aangaf dat er geen opname indicatie
was. Vervolgens heeft verweerster haar bevindingen besproken met de dienstdoende maag-darm-leverarts.
Ook deze supervisor zag geen reden patiënte op te nemen. Tijdens de zitting heeft
verweerster aangegeven dat zij het, op grond van haar onderzoeksbevindingen, eens
is geweest met de conclusie van beide supervisors, dat er geen opname indicatie bestond.
5.4. Het college is van oordeel dat verweerster geen tuchtrechtelijk verwijt
kan worden gemaakt voor het feit dat patiënte op 24 maart 2014 niet opnieuw is opgenomen.
Verweerster heeft bij patiënte de juiste informatie ingewonnen en het juiste onderzoek
uitgevoerd. Naar het oordeel van het college heeft zij vervolgens de juiste specialisten
benaderd en met hen, aan de hand van door verweerster gegeven informatie, overlegd
over de zetten stappen. Nog daargelaten de omstandigheid dat verweerster nog geen
ervaren ANIOS op de SEH was, en een aanzienlijk deel van de tuchtrechtelijke verantwoordelijkheid
voor haar handelen op de schouders van de supervisors drukte, is het college van oordeel
dat door verweerster begrijpelijke conclusies zijn getrokken. Er waren op dat moment,
gezien de ziektegeschiedenis van patiënte, de bij het onderzoek door verweerster bij
patiënt
e nog bestaande klachten en de onderzoeksbevindingen geen concrete aanwijzingen voor
de noodzaak van heropname en verder onderzoek. Weliswaar is het mogelijk dat de op
dat moment door patiënte geuite klachten verband hielden met een aanwezige tumor maar
dat het mogelijke bestaan daarvan op dat moment nog niet was onderkend, kan verweerster
op grond van al het vorenstaande niet tuchtrechtelijk worden verweten.
5.5. De conclusie van het voorgaande is dat de klacht ongegrond is.
Verweerster kan met betrekking tot de klacht geen verwijt als bedoeld in artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg worden gemaakt.
6. De beslissing
Het college:
- wijst de klacht af.
Aldus beslist door:
mr. A. van Maanen, voorzitter
dr. C.M.F. Kruijtzer, jhr. dr. W.F. van Tets, drs. M.A. de Meij, leden-artsen,
mr. dr. A. Wilken, lid-jurist,
bijgestaan door mr. C. Neve, secretaris,
en in het openbaar uitgesproken op 20 oktober 2017 door de voorzitter in aanwezigheid van de secretaris.
WG WG
secretaris voorzitter