ECLI:NL:TGZRAMS:2017:117 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Amsterdam 2017/016
ECLI: | ECLI:NL:TGZRAMS:2017:117 |
---|---|
Datum uitspraak: | 30-10-2017 |
Datum publicatie: | 30-10-2017 |
Zaaknummer(s): | 2017/016 |
Onderwerp: | Onjuiste verklaring of rapport |
Beslissingen: | Gegrond, waarschuwing |
Inhoudsindicatie: | Klager verwijt verweerder in zijn pro-justitia rapportage twee foute diagnoses te hebben gesteld (pedofilie en persoonlijkheidsstoornis). Ook wordt hem verweten het correctie- en inzagerecht van klager te hebben geschonden. Gegrond. Waarschuwing. |
REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG
AMSTERDAM
Beslissing naar aanleiding van de op 12 januari 2017 binnengekomen klacht van:
A,
wonende te B,
k l a g e r ,
gemachtigde: mr. A.C. Vingerling, advocaat te Utrecht,
tegen
C,
psychiater,
werkzaam te D,
v e r w e e r d e r,
gemachtigde: mr. A.W. Hielkema, verbonden aan VvAA Rechtsbijstand te Utrecht.
1. De procedure
Het college heeft kennisgenomen van:
- het klaagschrift en de aanvulling met de bijlagen;
- het verweerschrift met de bijlagen;
- de correspondentie met betrekking tot het vooronderzoek;
- het proces-verbaal van het op 26 juni 2017 gehouden vooronderzoek.
De klacht is op 3 oktober 2017 op een openbare zitting behandeld. Op grond van artikel 57 lid 2 Wet BIG wordt de klacht gezamenlijk behandeld met klacht 17-017gzp.
Partijen waren aanwezig. Klager werd bijgestaan door mr. Vingerling voornoemd en verweerder door mr. C.J. de Wever verbonden aan VvAA Rechtsbijstand te Utrecht die is verschenen namens mr. Hielkema voornoemd.
2. De feiten
2.1 Verweerder is als psychiater verbonden aan het F. Hij is geregistreerd in het (G).
2.2. Klager is in 2015 een aantal strafbare feiten ten laste gelegd die kort gezegd neerkomen op seksueel overschrijdend gedrag met personen ouder dan twaalf jaar en jonger dan zestien jaar. De rechtbank Midden-Nederland heeft op 9 juni 2015 bepaald dat klager opgenomen en onderzocht moet worden in het H in D. De vraagstelling aan het H luidde (voor zover hier van belang):
‘1. Is onderzochte lijdende aan een ziekelijke stoornis en/of gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogens en zo ja, hoe is dat in diagnostische zin te omschrijven?
2. Hoe was dit ten tijde van het plegen van het ten laste gelegde?
3. Beïnvloedde de eventuele ziekelijke stoornis en/of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens onderzochtes gedragskeuzes en gedragingen ten tijde van het ten laste gelegde (zodanig dat dat mede daaruit verklaard kan worden)?
4. Zo ja, kan de deskundige dan gemotiveerd aangeven:
a. op welke manier dat gebeurde,
b. in welke mate dat gebeurde,
c. welke conclusie aangaande de toerekeningsvatbaarheid op grond hiervan te adviseren (..)’
2.3. Klager is van 19 augustus 2015 tot 30 september 2015 opgenomen en onderzocht in het H door een multidisciplinair team bestaand uit verweerder, een gz-psycholoog (verweerster in de zaak 17/017gzp), een forensisch milieuonderzoeker en een groepsleider. Verweerder en de gz-psycholoog hebben de forensische analyse verricht en de vraagstelling van de rechtbank beantwoord (pagina 86 tot 92 rapport). Zij waren ook verantwoordelijk voor de groepsobservatie. De onafhankelijke toetsing heeft eruit bestaan dat de senior gedragsdeskundige en de jurist de deelrapportages hebben gelezen en van feedback hebben voorzien.
2.4. Op 28 september 2015 heeft de gz-psycholoog het concept van het psychologisch rapportonderdeel met klager mondeling besproken. Vervolgens is in het afsluitende multidisciplinaire overleg alle relevante informatie besproken en hebben de leden daarover gediscussieerd. De slotsom was dat verweerder en de gz-psycholoog op klager de diagnose pedofilie van toepassing vonden. Deze conclusie heeft verweerder met klager mondeling besproken. In het rapport staat, voor zover hier van belang:
´(..)
Onderzoekers stellen bij betrokkene de diagnose pedofilie van het niet-exclusieve type, waarbij moet worden aangetekend dat betrokkene zich met name aangetrokken voelt tot meisjes van 12 tot 16 jaar, die niet meer prepuberaal zijn. Hoewel bij pedofilie volgens de DSM-classificatie sprake moet zijn van verlangen naar prepuberale kinderen, handhaven onderzoekers deze diagnose, daar deze het meest recht doet aan de forensische relevantie van betrokkenes ziektebeeld en binnen de DSM-classificatie het beste past. Betrokkene is al twintig jaar bekend met een pathologische seksuele drang naar jonge meisjes (zie ook milieurapport) en legt zich er vergaand op toe meisjes tot seksuele handelingen te verleiden (..). Betrokkenes drang is lustgedreven en structureel verankerd in zijn persoonlijkheid. Hij heeft voorafgaand aan zijn tbs-behandeling meermaals (cyber)seks met minderjarige meisjes gehad en in de drie maanden na afloop van de tbs-behandeling opnieuw duizenden (chat)berichten verstuurd met als doel (cyber)seks met minderjarige meisjes te krijgen. Naast genoemde pedofilie gericht op meisjes van 12 tot 16 jaar is bij betrokkene sprake van een onrijpe persoonlijkheid met een achtergebleven sociaal-emotionele en psycho-seksuele ontwikkeling, welke ten dele betrokkenes rationalisaties en controlebehoefte verklaren. (..) Classificerend is bij betrokkene sprake van een persoonlijkheidsstoornis niet anderszins omschreven, met narcistische en antisociale kenmerken. Betrokkene is vooral op eigen plezier gericht, laat anderen voor zijn verantwoordelijkheden opdraaien en toont geen berouw of slachtofferempathie. Bij scoring op de PCL-R scoort betrokkene niet dusdanig hoog dat gesproken kan worden van (kenmerken van) psychopathie. (..).
Betrokkene handelde vanuit zijn pedofilie lustgedreven, waarbij zijn seksuele voorkeur voor jonge meisjes diep in hem verankerd was. Hij waande zich vanuit zijn persoonlijkheidsstoornis onoverwinnelijk in zijn heimelijke wereld, in de sociale media was hij bijzonder actief om minderjarige meisjes tot seksuele activiteiten te bewegen.(..)‘
2.5. Het rapport is op 16 november 2015 uitgebracht en aan de rechtbank gezonden. Klager heeft via zijn advocaat een afschrift van het rapport ontvangen.
2.6. Op 1 maart 2016 heeft verweerder samen met de gz-psycholoog op schrift de aanvullende vragen beantwoord die de rechtbank Midden-Nederland aan hen had gesteld. Op 10 maart 2016 zijn zij verschenen bij de strafzitting om vragen van de rechter, de officier van justitie, de verdachte en zijn raadsman te beantwoorden. Klager is veroordeeld tot een gevangenisstraf van achttien maanden en TBS met verpleging van overheidswege. Tegen dit vonnis is klager in hoger beroep gegaan. Het verzoek om een contra-expertise is afgewezen.
3. De klacht en het standpunt van klager
Klager verwijt verweerder dat
1) hij twee foute diagnoses heeft gesteld, te weten a) pedofilie en b) de persoonlijkheidsstoornis N.A.O. met antisociale en narcistische trekken.
a) De gz-psycholoog was in eerste instantie tot de conclusie gekomen dat klager niet aan pedofilie lijdt en heeft dat met klager besproken. Vervolgens was de conclusie van verweerder en zijn collega’s dat wel sprake was van pedofilie. Volgens klager is die diagnose niet juist omdat bij zijn handelen geen pre-puberale kinderen betrokken waren en dus niet aan de van toepassing zijnde DSM-IV-criteria is voldaan. Ook is nagelaten te testen of sprake is van pedofilie. Om zijn stelling te kunnen onderbouwen, wil klager een afschrift van het conceptdeelrapport van de gz-psycholoog;
b) De persoonlijkheidsstoornis is volgens klager alleen gebaseerd op vermeende feiten die verweerder heeft vernomen van derden. Hij heeft gebruik gemaakt van te oude (rond het vijftiende levensjaar van klager) gegevens. Er ligt geen grondig onderzoek aan de diagnose ten grondslag;
2) hij in de rechtszaal zijn diagnoses heeft verdedigd terwijl al eerder andere deskundigen hebben gerapporteerd dat klager niet lijdt aan pedofilie;
3) hij nalatig is geweest in de wijze van totstandkoming van het rapport, waaronder dat hij het correctierecht op het rapport niet goed heeft toegepast.
Het rapport heeft geleid tot een veroordeling van klager van achttien maanden gevangenisstraf en TBS met dwangverpleging, aldus klager.
4. Het standpunt van verweerder
Verweerder heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden.
Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.
5. De beoordeling
5.1. Vooropgesteld wordt dat er bij psychiatrisch en psychologisch onderzoek Pro Justitia - hoewel er geen sprake is van (de gewone) behandelingsovereenkomst die op vrijwillige basis is aangegaan tussen psychiater en patiënt - sprake is van handelingen op het gebied van de geneeskunst. De wet inzake de geneeskundige behandelovereenkomst (WGBO) is van toepassing zolang de aard van de rechtsbetrekking zich daartegen niet verzet (artikel 7:464 van het Burgerlijk Wetboek, verder: BW). Dit betekent dat niet alle bepalingen uit de WGBO onverkort gelden bij het psychiatrisch onderzoek Pro Justitia. Relevant voor de beoordeling van de klacht zijn de Beroepscode voor psychologen van het Nederlands Instituut van Psychologen (verder: de NIP-code), de gedragscode Nederlands Register Gerechtelijk Deskundigen (de G-code), alsmede de F aanbevelingen voor het uitbrengen van een Pro Justitia –rapportage.
Klachtonderdeel 1
5.2. D e aan het H verbonden gz-psycholoog en verweerder hebben de opdracht gekregen om een pro Justitia rapportage te vervaardigen. Zij bevestigen hun verantwoordelijkheid voor de conclusie en het advies door hun handtekening onder het rapport. Het definitieve rapport is zowel door verweerder als de gz-psycholoog opgesteld en ondertekend. Bij de beoordeling van de vraag of een rapportage voldoet aan de daaraan te stellen eisen dienen de volgende criteria in aanmerking te worden genomen:
1. Het rapport vermeldt de feiten, omstandigheden en bevindingen waarop het berust;
2. Het rapport geeft blijk van een geschikte methode van onderzoek om de voorgelegde vraagstelling te beantwoorden;
3. In het rapport wordt op inzichtelijke en consistente wijze uiteengezet op welke gronden de conclusies van het rapport steunen;
4. Het rapport vermeldt de bronnen waarop het berust, daaronder begrepen de gebruikte literatuur en de geconsulteerde personen;
5. De rapporteur blijft binnen de grenzen van zijn deskundigheid.
Het college toetst ten volle of het onderzoek door de arts uit het oogpunt van
vakkundigheid en zorgvuldigheid de tuchtrechtelijke toets der kritiek kan doorstaan. Ten aanzien van de conclusie van de rapportage wordt beoordeeld of de deskundige in redelijkheid tot zijn conclusie heeft kunnen komen.
5.3. Voor de onder a) en b) genoemde diagnoses geldt dat het rapport de feiten, omstandigheden en de bevindingen vermeldt waarop zij berust. Klager is zes weken individueel en in groepsverband geobserveerd, er is een milieu-onderzoek geweest en verweerder en de gz-psycholoog hebben meerdere keren met hem gesproken. Er zijn voorliggende rapportages bekeken en er is veel collegiaal overleg gevoerd waarna tot de conclusie pedofilie met persoonlijkheidsstoornis is gekomen. Die onderzoeksmethode is geschikt om de vraagstelling van de rechtbank te kunnen beantwoorden. Het afnemen van een test (als die al bestaat) is niet noodzakelijk. Voorts geldt dat de rapportage inzichtelijk en consistent is opgesteld wat de gronden en de daaruit afgeleide conclusies betreft. De rapportage bevat eveneens een vermelding van de bronnen waarop zij berust, inclusief de geraadpleegde stukken en de geconsulteerde personen. Voorts is verweerder binnen de grenzen van zijn deskundigheid gebleven. Gezien het voorgaande voldoet het rapport aan de eisen van vakkundigheid en zorgvuldigheid.
5.4. De gemeenschappelijk gedragen conclusie in de rapportage dat klager aan een persoonlijkheidsstoornis wordt voldoende gedragen door de inhoud van de rapportage. Datzelfde geldt voor de conclusie dat klager lijdt aan pedofilie. Blijkens de rapportage is klager ‘al meer dan twintig jaar bekend met een pathologische seksuele drang naar jonge meisjes (..) en legt zich er vergaand op toe meisjes tot seksuele handelingen te verleiden. (..) Betrokkenes drang is lustgedreven en structureel verankerd in zijn persoonlijkheid’. Die enkele vaststelling is naar het oordeel van het college voldoende om tot de conclusie te kunnen komen dat klager lijdt aan ‘pedofilie’, ook al waren bij het handelen van klager wel jonge meisjes maar geen pre-puberale meisjes betrokken. De DSM-IV is een classificatiesysteem en het stellen van een diagnose is meer dan het turven van de voorwaarden uit de DSM-IV. De term ‘pre-puberaal’ in de DSM-IV biedt namelijk een handvat voor de diagnose en is niet bedoeld als eis waaraan voldaan moet zijn. De beschouwing van het handelen is leidend. Het college kan verweerder volgen in de beschouwing van het handelen en de daaruit getrokken conclusie. Klager is het oneens met veel bevindingen en de conclusie en stelt dat andere behandelaren bij hem nooit pedofilie hebben gediagnosticeerd. Dat maakt echter het voorgaande niet anders. Evenmin kan worden vastgesteld dat verweerder bewust uit was op het benadelen van klager. Het eerste klachtonderdeel is daarmee ongegrond.
5.5. Klager heeft geen belang om een afschrift van het conceptdeelrapport van de gz-psycholoog te krijgen. Verweerder en de gz-psycholoog zijn gekomen tot één gezamenlijk gedragen conclusie en die conclusie moet worden getoetst. Wat er in het conceptdeelrapport staat vermeld is voor de beoordeling van het rapport niet van belang. Zelfs indien juist zou zijn dat de gz-psycholoog eerst een andere gedachte had dan heeft dat geen invloed op de wijze waarop de conclusie in het rapport wordt beoordeeld. Verweerder wordt overigens niet in zijn stelling gevolgd dat een conceptdeelrapport ‘werk in progressie’ is en daarmee behoort tot de persoonlijke werkaantekeningen en dat dus geen inzage hoeft te verstrekken. Het delen van de inhoud van het conceptdeelrapport en het daarin inzage geven, maakt al dat geen sprake meer kan zijn van persoonlijke werkaantekeningen.
Klachtonderdeel 2
5.6. Het stond verweerder vrij in de strafzaak het rapport uit te leggen en toe te lichten, wat er verder ook zij van het oordeel van andere deskundigen. De rechtbank heeft het H en daarmee verweerder immers verzocht een rapport over klager uit te brengen. Dit klachtonderdeel is ongegrond.
Klachtonderdeel 3
5.7. In de kern is de klacht dat klager geen inzage- en correctierecht heeft gehad in het definitieve rapport. Uit de regelgeving volgt dat een verdachte recht heeft op inzage in de Pro Justitia-rapportage alsmede dat hij recht heeft op het verkrijgen van een afschrift van de stukken, voor zover deze geen (privacygevoelige) gegevens van derden bevatten en het rapport de opdrachtgever reeds heeft bereikt. Tevens dient de rapporteur met de verdachte de beantwoording van de vraagstelling te bespreken. Naast een verzoek om inzage en afschrift van het rapport kan ook sprake zijn van een verzoek om inzage en afschrift van andere gegevens en stukken uit het dossier van de rapporteur. Een dergelijk verzoek dient (nadat het rapport de opdrachtgever heeft bereikt) in beginsel gehonoreerd te worden.
5.8. Het college stelt vast dat verweerder na het opmaken van het definitieve rapport én vlak voor het zetten van zijn handtekening heeft nagelaten klager inzage te geven in het rapport en hem geen gelegenheid heeft geboden correcties aan te brengen. Verweerder heeft na het mdo de conclusie mondeling met klager gedeeld, maar heeft er vervolgens niet voor zorg gedragen dan wel op toegezien dat klager voornoemde rechten heeft kunnen uitoefenen. Het enkel bespreken van een conceptdeelrapport en het daarin inzage geven, is niet afdoende te meer niet nu de eindconclusie niet was getrokken en derhalve nog in de rapportage ontbrak (als hoofdstuk 7). Klager is dus nooit in de gelegenheid gesteld op die voor hem relevante eindconclusie te reageren en zijn opmerkingen aan het rapport toe te voegen. Het verweer dat hij zich heeft gehouden aan de werkwijze van het H kan verweerder niet baten. Hij moet zich als BIG-geregistreerd zorgprofessional houden aan de voor hem geldende richtlijnen, ook al stroken die niet (altijd) met een gebruikelijke wijze van werken binnen het H. Van verweerder mag worden verwacht dat hij die richtlijnen kent en daarnaar handelt. Verweerder heeft in strijd met de geldende regelgeving gehandeld en daarmee is klachtonderdeel 3 gegrond.
5.9 In het kader van de bevordering van de kwaliteit van de gezondheidszorg merkt
het college het volgende op. O
p de zitting is gebleken dat de onafhankelijke toetsing van de (deel)rapportage(s)
en het verloop van het beoordelingsproces in dit geval was belegd bij een jurist en
senior gedragsdeskundige in dienst van het H, die gedurende de gehele observatie aanwezig
waren bij de voortgangsbesprekingen. Het komt het college voor dat hiermee de onafhankelijke
toetsing onvoldoende is gewaarborgd. Gebruikelijk en passend is de toetsing buiten
de eigen werkplek te laten plaatsvinden. Partijen hebben in de stukken en op de zitting
daarover geen nadere stellingen ingenomen. Dit punt wordt dan ook niet nader beoordeeld.
Conclusie
5.10 De conclusie van het voorgaande is dat de klacht deels gegrond is. Verweerder heeft het elementaire inzage- en correctierecht van klager geschonden en zich niet gehouden aan de regels van zijn beroepsgroep in het bijzonder die van het G. Verweerder heeft daarmee gehandeld in strijd met de zorg die hij ingevolge artikel 47 lid 1 van de Wet op de Beroepen in de individuele G ezondheidszorg jegens klager had behoren te betrachten. De oplegging van na te melden maatregel is daarvoor passend. Als professional kan van verweerder worden verwacht dat hij zijn beroepsregels kent, zich daaraan houdt en toepast, ook al strookt dat niet met de werkwijze zoals de werkgever die hanteert. Hij is daarmee tekort geschoten in de op hem rustende individuele verantwoordelijkheid. Tegelijkertijd is verweerder werkzaam in een groot instituut dat de werkwijze bepaalt en heeft gestandaardiseerd. De werkzame beroepsbeoefenaren worden geacht die te volgen. Zij mogen er dan ook vanuit gaan dat ook het instituut de toepasselijke richtlijnen kent en heeft toegepast in de vastgestelde werkwijze. Blijkbaar is dat nagelaten. Het voert het college te ver dat wat het instituut nalaat alleen ten laste van verweerder te laten komen nu hij degene is die in een tuchtprocedure betrokken is geraakt. Dit alles tezamen maakt dat aan verweerder de maatregel van waarschuwing wordt opgelegd.
Om redenen, aan het algemeen belang ontleend, zal de beslissing zodra zij onherroepelijk is op na te melden wijze worden bekendgemaakt.
6. De beslissing
Het college:
- verklaart klachtonderdeel 3 gegrond;
- legt aan verweerder de maatregel van waarschuwing op;
- wijst de klacht voor het overige af.
Bepaalt voorts dat de beslissing ingevolge artikel 71 van de Wet BIG
in de Nederlandse Staatscourant zal worden bekendgemaakt en aan de tijdschriften Medisch Contact en de NIFP-nieuwsbrief ter bekendmaking zal worden aangeboden.
Aldus beslist door:
mr. J. Recourt, voorzitter,
dr. C.M. Sonnenberg en drs. J.M.C. van Dam, leden-arts,
bijgestaan door mr. C.G.J. Pluijgers, secretaris,
en in het openbaar uitgesproken op 30 oktober 2017 door de voorzitter in aanwezigheid van de secretaris.
WG secretaris WG voorzitter