ECLI:NL:TGZCTG:2017:328 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2017.043

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2017:328
Datum uitspraak: 07-12-2017
Datum publicatie: 07-12-2017
Zaaknummer(s): c2017.043
Onderwerp: Overige klachten
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klacht tegen specialist ouderengeneeskunde. Klaagster is gediagnosticeerd als zijnde dement met kenmerken van Korsakov. Zij verblijft op grond van een rechterlijke machtiging in een psychiatrische instelling. De arts is daar als specialist ouderengeneeskunde betrokken geweest bij de behandeling van klaagster. Klaagster heeft een mentor. Zij heeft getracht het mentorschap over haarzelf te laten opheffen, hetgeen niet is gelukt. Klaagster heeft de klacht ingediend zonder dat haar mentor daarmee heeft ingestemd. H et Regionaal Tuchtcollege heeft klaagster niet-ontvankelijk verklaard in de klacht. Volgens het Regionaal Tuchtcollege kan klaagster niet als klachtgerechtigde worden aangemerkt, nu haar mentor niet heeft ingestemd met het indienen van de klacht. Klaagster heeft tegen deze beslissing beroep ingesteld. Het Centraal Tuchtcollege vernietigt de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege, verklaart klaagster ontvankelijk in haar klacht (gelet op het uitgangspunt dat een patiënt(e) die daartoe behoorlijk in staat is, zelf degene is die beslist over het al of niet indienen van een klacht met betrekking tot zijn of haar behandeling) en verklaart de inhoudelijke lacht ongegrond.

C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2017.043 van:

A., wonende te B., appellante, klaagster in eerste aanleg,

gemachtigde: mr. C.J.M. Dreessen, werkzaam te Sittard,

tegen

C., specialist ouderengeneeskunde, thans werkzaam te D.,

verweerder in beide instanties, gemachtigde: aanvankelijk

E., werkzaam te D., thans mr. S.A.R. Lely te Maastricht.

1. Verloop van de procedure

A. - hierna klaagster - heeft op 4 november 2016 bij het Regionaal Tuchtcollege te Eindhoven tegen C. - hierna de arts - een klacht ingediend. Bij beslissing in raadkamer van 21 december 2016, onder nummer 16225, heeft dat College klaagster niet-ontvankelijk verklaard in de klacht. Namens klaagster is tegen die beslissing tijdig beroep ingesteld. Namens de arts is een verweerschrift in beroep ingediend. De zaak is in beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 14 november 2017, waar zijn verschenen mr. C.J.M. Dreessen, gemachtigde van klaagster, en de arts, bijgestaan door mr. S.A.R. Lely, werkzaam te Maastricht. Klaagster is, hoewel behoorlijk uitgenodigd, niet verschenen. De zaak is over en weer bepleit. Mr. Dreessen en mr. Lely hebben dat gedaan aan de hand van een pleitnota die zij aan het Centraal Tuchtcollege hebben overgelegd.

2. Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.

“2. De feiten

Het gaat in deze zaak - kort gezegd - om het volgende.

Klaagster is gediagnosticeerd als zijnde dement met kenmerken van Korsakov. Zij verblijft op grond van een rechterlijke machtiging (RM) in de psychiatrische instelling waar verweerder werkzaam is. Klaagster is van mening dat de gestelde diagnose onjuist is en wenst een second opinion. Klaagster heeft een mentor. Zij heeft getracht het mentorschap over haarzelf te laten opheffen, hetgeen niet is gelukt.

Naar het oordeel van klaagster heeft verweerder onvoldoende kennis van zaken omtrent de Wet Bijzondere Opname Psychiatrische Ziekenhuizen (Wet BOPZ), terwijl hij de enige dienstdoende arts is in de gesloten inrichting.”

“3. De overwegingen

Ingevolge artikel 65, eerste lid, sub a, van de Wet op de Beroepen in de Individuele

Gezondheidszorg (hierna: Wet BIG) kan een tuchtzaak aanhangig worden gemaakt door een schriftelijke klacht van een rechtstreeks belanghebbende. Onder dit begrip valt in ieder geval de patiënt zelf, maar ook een naaste betrekking van de patiënt.

Op grond van artikel 1:453 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek is degene ten aanzien van wie een mentor is benoemd onbevoegd rechtshandelingen te verrichten in aangelegenheden betreffende zijn verzorging, verpleging, behandeling en begeleiding. In het tweede lid van hetzelfde artikel is bepaald dat de mentor de betrokkene met betrekking tot die rechtshandelingen in en buiten rechte vertegenwoordigt. Dit houdt in dat de mentor in beginsel klaagster in rechte mag vertegenwoordigen en dat de mentor dient in te stemmen met de door de gemachtigde van klaagster ingediende klacht.

Nu bij het klaagschrift geen machtiging van de mentor was gevoegd, heeft de secretaris de gemachtigde van klaagster (hierna: de gemachtigde) schriftelijk gevraagd dit verzuim te herstellen. Ondanks herhaald verzoek heeft de gemachtigde geen machtiging overgelegd.

De gemachtigde heeft aangevoerd dat zij als advocaat geen machtiging van de mentor nodig heeft om een tuchtklacht in te dienen, dat er niet alleen sprake is van tegengestelde belangen tussen klaagster en haar mentor, maar dat er bovendien sprake is van onbehoorlijke taakuitoefening door de mentor.

Naar het oordeel van het college heeft de secretaris terecht aangegeven dat er een rechtsgang openstaat indien de mentor haar taken niet naar behoren uitvoert. Zo lang de mentor nog als zondanig is benoemd, dient diegene echter in te stemmen met de klacht.

Aangezien de mentor tot op heden nog altijd als zodanig is benoemd, de gemachtigde geen machtiging van de mentor heeft overgelegd en de gemachtigde in de brief van

28 november 2016 aangeeft dat de mentor niet zal instemmen met het indienen dan wel voortzetten van de klacht, kan klaagster niet worden aangemerkt als klachtgerechtigde. Het college zal derhalve klaagster op grond van artikel 66 lid 4 Wet BIG zonder nader onderzoek in haar klacht niet-ontvankelijk verklaren.”

3. Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de volgende feiten en omstandigheden.

3.1 Klaagster is gediagnosticeerd als zijnde dement met kenmerken van Korsakov. Zij verblijft op grond van een rechterlijke machtiging in verpleeghuis F. te B..

De arts is daar tot 1 november 2016 als specialist ouderengeneeskunde betrokken geweest bij de behandeling van klaagster.

3.2 Bij beschikking van 5 februari 2007 is een mentorschap ingesteld ten behoeve van klaagster. Het mentorschap duurt tot op heden voort. Een eerder gedaan verzoek tot opheffing van het mentorschap is afgewezen.

3.3 Op 4 november 2016 heeft klaagster, zonder toestemming van haar mentor, een klacht ingediend tegen de arts bij het Regionaal Tuchtcollege te Eindhoven.

4. De klacht en het standpunt van klaagster in eerste aanleg

In het klaagschrift van klaagster worden meerdere klachten uiteengezet. Samengevat en zakelijk weergegeven houden de verwijten het volgende in:

1) de arts is ondeskundig omgegaan met de in de Wet BOPZ neergelegde rechten van klaagster als patiënte;

2) de arts heeft – toen mr. Dreessen in het kader van haar werkzaamheden als BOPZ-advocaat van klaagster medische stukken heeft opgevraagd – geweigerd het behandelplan te verstrekken (zo begrijpt het Centraal Tuchtcollege naar aanleiding van de toelichting op het klaagschrift van mr. Dreessen ter terechtzitting in beroep), waardoor een informatieachterstand is gecreëerd en klaagster geen deugdelijk verweer kon voeren tijdens een zitting waarin het verzoek tot verlenging van de rechterlijke machtiging werd behandeld;

3) de arts heeft onvoldoende willen meewerken aan het tijdig verkrijgen van de door klaagster gewenste second opinion betreffende haar ziektebeeld;

4) de arts heeft, in een procedure waarin klaagster trachtte het mentorschap over haarzelf te laten opheffen, een medische verklaring afgegeven over klaagster, zijn eigen patiënte, terwijl dit volgens de KNMG richtlijnen niet is toegestaan;

5) de arts weigerde zich terug te trekken als behandelend arts, ondanks meerdere verzoeken daartoe.

In eerste aanleg is de arts niet in de gelegenheid gesteld een verweerschrift in te dienen. Het Regionaal Tuchtcollege heeft klaagster niet-ontvankelijk verklaard in haar klacht. Hieronder zal kort het standpunt van de arts in beroep worden weergegeven.

5. Beoordeling van het beroep

5.1 Blijkens het beroepschrift en de ter terechtzitting gegeven toelichting daarop kan klaagster zich niet vinden in de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege dat zij niet-ontvankelijk is in haar klacht. In beroep legt klaagster haar klacht opnieuw en in volle omvang ter beoordeling aan het Centraal Tuchtcollege voor. Klaagster concludeert tot gegrondverklaring van haar klacht, met oplegging van een passende maatregel.

5.2 Door en namens de arts is gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot – zo begrijpt het Centraal Tuchtcollege – primair verwerping van beroep en subsidiair ongegrondverklaring van de klacht.

Beoordeling van de ontvankelijkheid van klaagster in haar klacht

5.3 Allereerst moet worden beoordeeld of klaagster ontvankelijk is in de klacht, die zij zonder toestemming van haar mentor heeft ingediend. Het Centraal Tuchtcollege ziet aanleiding om zijn eerdere jurisprudentie met betrekking tot vergelijkbare situaties nader te verduidelijken.

5.4 Bij de vraag naar de ontvankelijkheid van klaagster stelt het Centraal Tuchtcollege het volgende voorop. In artikel 65, lid 1 sub a, van de Wet BIG is bepaald dat een tuchtklacht aanhangig kan worden gemaakt door een rechtstreeks belanghebbende. Bij een rechtstreeks belanghebbende dient uiteraard in de eerste plaats te worden gedacht aan de patiënt(e) van een aan tuchtrechtspraak onderworpen beroepsbeoefenaar. Ook anderen dan de patiënt(e) kunnen als rechtstreeks belanghebbenden worden aangemerkt. Tot die anderen behoren onder meer de wettelijk vertegenwoordigers van de patiënt(e), zoals zijn of haar mentor in geval van mentorschap. Hierbij geldt echter steeds als uitgangspunt dat de patiënt(e) die daartoe behoorlijk in staat is, zelf degene is die beslist over het al of niet indienen van een klacht met betrekking tot zijn of haar behandeling (zie Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg 1.10.2013, C2012.306; ECLI:NL:TGZCTG:2013:110). In het eerste lid van artikel 1:454 van het Burgerlijk Wetboek en de daarbij behorende memorie van toelichting is dit uitgangspunt uitdrukkelijk verwoord. Gelet hierop, en tevens het belang van het klachtrecht in ogenschouw genomen, is het Centraal Tuchtcollege van oordeel dat als hoofdregel moet gelden dat een patiënt(e) die een mentor heeft zonder toestemming van die mentor een tuchtklacht kan indienen, en dat op die hoofdregel slechts een uitzondering moet worden gemaakt indien aannemelijk is dat de patiënt(e) ter zake van het al of niet indienen van die klacht wilsonbekwaam is. Dat hiervan sprake is in de onderhavige zaak, is niet gebleken, zodat het Centraal Tuchtcollege – anders dan het Regionaal Tuchtcollege – klaagster ontvankelijk verklaart in haar klacht.

Beoordeling van de klacht

5.5 Gelet op het vorenstaande zal het Centraal Tuchtcollege de klacht beoordelen. Hierbij overweegt het Centraal Tuchtcollege allereerst dat klaagster in beroep alleen die klachten ter beoordeling aan het Centraal Tuchtcollege kan voorleggen die in de oorspronkelijke klacht aan het Regionaal Tuchtcollege zijn voorgelegd. Nieuwe klachten vallen buiten het bereik van het beroep. Voor zover in beroep sprake is van uitbreiding van de klacht, kan klaagster daarin dus niet worden ontvangen.

5.6 De stelling van klaagster dat de arts ondeskundig is omgegaan met de in de Wet BOPZ neergelegde rechten van klaagster als patiënte (klachtonderdeel 1) is naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege, tegenover de betwisting van de arts, onvoldoende onderbouwd en ook overigens onvoldoende gebleken. Dit verwijt treft daarom geen doel.

5.7 De verwijten neergelegd in de klachtonderdelen 2 en 3 treffen evenmin doel. De feiten dat de arts het behandelplan niet tijdig aan mr. Dreessen heeft verstrekt en dat de aanvraag van de second opinion enige vertraging heeft opgelopen, berusten op misverstanden, zo blijkt uit het verweerschrift in beroep en de door de arts ter terechtzitting in beroep afgelegde verklaring. Van het bewust door de arts frustreren van de rechten van klaagster, dan wel het belemmerend handelen in de uitoefening van die rechten, is niet gebleken. Deze gang van zaken vormt onvoldoende grond voor een tuchtrechtelijk verwijt aan de arts. Voor het overige is wat dit klachtonderdeel betreft, geen rol weggelegd voor de tuchtrechter, aangezien het aan de rechter is die, kort gezegd, de BOPZ-vordering beoordeelt, om de procedurele gang van zaken te beoordelen.

5.8 Met betrekking tot klachtonderdeel 4 overweegt het Centraal Tuchtcollege dat de door klaagster genoemde adhesieverklaring niet kan worden aangemerkt als een medische verklaring als bedoeld in de KNMG richtlijnen, zodat deze klacht reeds daarom ongegrond zal worden verklaard. Ten overvloede overweegt het Centraal Tuchtcollege dat de arts ter terechtzitting in beroep heeft verklaard dat genoemde verklaring buiten zijn weten om in de door klaagster bedoelde procedure is ingebracht en dat hij deze voor een ander doel had opgesteld. De persoonlijke verwijtbaarheid van de arts komt hiermee te vervallen.

5.9 Het laatste klachtonderdeel houdt in dat de arts, ondanks meerdere verzoeken daartoe, heeft geweigerd zich terug te trekken als behandelend arts van klaagster. De arts heeft ontkend dat van een dergelijke weigering sprake is. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is het Centraal Tuchtcollege van een dergelijke weigering niet gebleken. Ten overvloede geldt dat vast staat dat de arts met ingang van 1 november 2016 niet meer de behandelend arts is van klaagster, zodat klaagster ook geen belang meer heeft bij bespreking van dit klachtonderdeel.

5.10 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de klacht in al haar onderdelen faalt en dat de arts geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Het Centraal Tuchtcollege zal de beslissing waarvan beroep vernietigen – gelet op het feit dat het Centraal Tuchtcollege anders dan het Regionaal Tuchtcollege klaagster ontvankelijk verklaart in haar klacht – en de klacht ongegrond verklaren.

6. Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

vernietigt de beslissing waarvan beroep;

en opnieuw rechtdoende:

verklaart klaagster ontvankelijk in haar klacht;

verklaart de klacht in al haar onderdelen ongegrond;

bepaalt dat deze beslissing op de voet van artikel 71 Wet BIG zal worden bekendgemaakt in de Staatscourant, en zal worden aan­geboden aan het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht, Gezondheidszorg Jurisprudentie, Medisch Contact en Nederlandse Jurisprudentie met het verzoek tot plaatsing.

Deze beslissing is gegeven door: mr. J.M. Rowel-van der Linde, voorzitter, prof.mr. J. Legemaate en mr. T.W.H.E. Schmitz, leden-juristen en drs. M.G.M. Smid-Oostendorp en drs. C. de Graaf, leden-beroepsgenoten en mr. N. van der Velden, secretaris.

Uitgesproken ter openbare zitting van 7 december 2017.

Voorzitter w.g. Secretaris w.g.