ECLI:NL:TGZCTG:2017:317 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2016.451

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2017:317
Datum uitspraak: 21-11-2017
Datum publicatie: 22-11-2017
Zaaknummer(s): c2016.451
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klacht tegen orthopeed. In 2008 is bij klaagster een knieprothese links geplaatst. In verband met klachten aan de rechterknie heeft klaagster in het kader van een second opinion het advies gekregen eerst de linkerknie te laten opereren en pas daarna de rechterknie. Klaagster is vervolgens naar verweerder doorverwezen. Klaagster verwijt verweerder dat hij haar niet aan haar linkerknie, maar aan haar rechterknie had moeten behandelen en dat de communicatie te wensen heeft overgelaten. Het Regionaal Tuchtcollege acht beide klachten ongegrond. Het Centraal Tuchtcollege onderschrift het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege en verwerpt het beroep.

C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2016.451 van:

A., wonende te B., appellante, klaagster in eerste aanleg,

gemachtigde: mr. F.W. Brugman, advocaat te Wognum,

tegen

C., orthopeed, werkzaam te B., verweerder in beide instanties,

gemachtigde: mr. O.L. Nunes, advocaat te Utrecht.

1. Verloop van de procedure

A. - hierna klaagster - heeft op 24 september 2015 bij het Regionaal Tuchtcollege te E. tegen C. - hierna de orthopeed - een klacht ingediend. Bij beslissing van 6 september 2016, onder nummer 15/303, uitgesproken op 18 oktober 2016, heeft dat College de klacht afgewezen. Klaagster is van die beslissing tijdig in beroep gekomen. De orthopeed heeft een verweerschrift in beroep ingediend.

De zaak is in beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 12 oktober 2017, waar zijn verschenen klaagster, bijgestaan door mr. Brugman, en de orthopeed, bijgestaan door mr. Nunes.

Mr. Brugman en mr. Nunes hebben de standpunten van partijen toegelicht aan de hand van pleitnotities die aan het Centraal Tuchtcollege zijn overgelegd.

2. Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.

“(…) 2. De feiten

2.1 Klaagster, geboren in 1959, is in het jaar 2006 gevallen in de bus.

Sindsdien heeft zij klachten aan beide knieën. In 2008 is een knieprothese links geplaatst. Zij was in behandeling in het D. Ziekenhuis (D.) te E..

2.2 Verweerder is als orthopedisch chirurg verbonden aan het F. te B.. Op 11 maart 2014 heeft klaagster zich tot G., collega van verweerder, gewend voor een second opinion. Zij had vooral klachten aan de rechterknie. In overleg met klaagster is eerst de benodigde informatie verzameld en vervolgens heeft een aantal poliklinische consulten plaatsgevonden. De conclusie was dat er een knieprothese aan de rechterzijde zou moeten worden geplaatst, maar dat eerst de linkerknie moest worden behandeld. De diagnose was dat er een loslating was van de totale knieprothese links, waarbij een infectie niet kon worden uitgesloten. Op 19 augustus 2014 is klaagster voor het eerst door verweerder gezien. Klaagster wilde niet meer in het D. behandeld worden maar in het F.. Op 14 november 2014 is de knieprothese links verwijderd. Deze is in verband met een verdenking op een infectie eerst op

18 december 2014 weer geïmplanteerd, nadat bij nader onderzoek bleek, dat er geen sprake was van een infectie.

2.3 Van 16 tot 22 december 2014 is klaagster opgenomen geweest in het

F. in verband met de ingreep. Op 18 februari 2015 heeft verweerder klaagster ter controle gezien. Omdat de linkerknie toen nog geen goede functie had, is besloten dat de knie van klaagster onder narcose moest worden doorbewogen. Dit is gebeurd op 10 maart 2015. Na een opname van drie dagen is zij naar het Transitorium gegaan voor revalidatie. Bij een controle op 14 april 2015 was de functie van de linkerknie niet verbeterd. In het Transitorium werd omstreeks

20 april 2015 trombose aan het been van klaagster geconstateerd.

2.4 Verweerder heeft na een gesprek met klaagster en bij brief van 1 mei 2015 aan dr. H., orthopedisch chirurg verbonden aan het I. te E., een second opinion gevraagd. Daarna is klaagster verder behandeld in het I.

2.5 Klaagster heeft bij het F. een klacht ingediend tegen verweerder, bestaande uit meerdere onderdelen. Deze klacht is bij uitspraak van

15 november 2015 op vier onderdelen ongegrond verklaard. Over het vijfde klachtonderdeel heeft de klachtencommissie geen uitspraak gedaan en het zesde klachtonderdeel is gegrond verklaard.

3. De klacht en het standpunt van klaagster

De klacht houdt, na aanpassing ter zitting, zakelijk weergegeven het volgende in:

1. verweerder had van de linkerknie van klaagster af moeten blijven. Hij had haar rechterknie moeten opereren.

2. De communicatie van verweerder met klaagster heeft te wensen overgelaten.

Ter toelichting stelt klaagster het volgende. Zij heeft met verweerder afgesproken dat zij aan haar rechterknie zou worden geopereerd. Dat was de knie waar zij last van had. G. had van de rechterknie een MRI-scan laten maken. Hij heeft klaagster toen niet aanbevolen om met de knie links te beginnen. Daarna is klaagster door verweerder gezien. Met hem is vooral over de rechterknie gesproken en klaagster heeft niet van hem begrepen dat zij eerst aan haar linkerknie zou worden geopereerd. Klaagster verwijst daarvoor naar de schriftelijke verklaringen van haar kinderen. Verder was verweerder in het algemeen niet voldoende communicatief. Niet alleen heeft hij niet met klaagster over haar linkerknie gesproken, ook heeft hij op een vraag van klaagster over de bloedverdunners geen antwoord gegeven en heeft hij klaagster niet uitgelegd waarom het terugplaatsen van de linkerknieprothese vertraging opliep. Bovendien ontkent verweerder al zijn fouten.

4. Het standpunt van verweerder

Verweerder heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5. De beoordeling

5.1. Bij de beantwoording van de vraag of verweerder in strijd heeft gehandeld met de zorg die hij heeft te betrachten ten opzichte van klaagster - en aldus tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld - stelt het college het volgende voorop. Volgens vaste tuchtrechtspraak gaat het bij de tuchtrechtelijke beoordeling van het beroepsmatig handelen van een arts niet om de vraag of dat handelen beter had gekund, maar om het antwoord op de vraag of de aangeklaagde beroepsbeoefenaar binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening is gebleven, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het gestelde klachtwaardig handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep als norm was aanvaard. In dat kader oordeelt het college als volgt.

5.2. Klaagster en verweerder zijn het er niet over eens of verweerder voorafgaand aan de ingreep op 14 november 2014, waarbij de linker knieprothese is verwijderd, met klaagster heeft besproken dat eerst haar linkerknie moest worden geopereerd voordat er een ingreep aan haar rechterknie – waar zij meer last van had – zou plaatsvinden.

5.3. Voor de beoordeling van de vraag wat de feitelijke gang van zaken is geweest acht het college van belang dat G. als getuige onder ede heeft verklaard dat hij met klaagster heeft besproken dat hij tot dezelfde bevindingen kwam als de artsen in het D., te weten dat zij een rechter knieprothese moest krijgen maar dat eerst haar linkerknie moest worden behandeld. Die was naar de mening van G. niet stabiel genoeg om de extra belasting, die zou volgen als er een ingreep aan de rechterknie zou plaatsvinden, aan te kunnen. Omdat verweerder degene was die zich in het F. bezighield met knie-revisies, heeft G. klaagster naar verweerder doorverwezen. Klaagster heeft daartegenover verwezen naar een schriftelijke verklaring van haar dochter d.d. 12 augustus 2016, waarin de dochter schrijft dat zij aanwezig is geweest bij een afspraak met G., dat toen is gesproken over de rechterknie van klaagster en dat een vervolgafspraak werd gemaakt bij verweerder. Dit schept een beeld alsof klaagster G. niet goed heeft begrepen. Toch concludeert het college dat klaagster al voordat zij voor het eerst werd gezien door verweerder ervan op de hoogte was dat hij de prothese van haar linkerknie zou reviseren. Ter zitting heeft klaagster immers verklaard dat zij tegen G. heeft gezegd dat zij liever eerst aan haar rechterknie behandeld wilde worden. Zij kan dat redelijkerwijs alleen gezegd hebben in reactie op de mededeling van G. dat haar linkerknie behandeld moest worden. Dit betekent dat G. dus met klaagster een ingreep aan haar linkerknie heeft besproken, in weerwil van hetgeen de dochter van klaagster schrijft. Klaagster wilde weliswaar kennelijk liever aan haar rechterknie worden geholpen maar dat baat haar niet. G. is daar immers niet op ingegaan.

5.4. Terecht voert verweerder dan ook aan dat er vanaf het eerste consult bij hem geen twijfel over was welke knie hij zou opereren, namelijk de linkerknie, en dat de verwijzing door G. duidelijk was. Deze is ook met klaagster besproken. In een brief aan de huisarts van klaagster heeft verweerder bovendien geschreven dat hij klaagster heeft geïnformeerd over risico’s, complicaties en hersteltraject en dat zij op de wachtlijst is geplaatst voor een revisie van haar linkerknie. Daarnaast bevat het medisch dossier van klaagster, zoals de klachtencommissie ook heeft overwogen, geen enkele aanwijzing dat klaagster voor of na de revisie van de linkerknie te kennen heeft gegeven dat met haar zou zijn afgesproken dat zij aan haar rechterknie zou worden behandeld. Het verwijt van klaagster dat verweerder haar niet aan haar linkerknie maar aan haar rechterknie had moeten behandelen is dan ook ongegrond. Hetzelfde geldt voor het verwijt dat verweerder met klaagster onvoldoende heeft besproken dat hij haar linkerknie zou behandelen.

5.5. De klacht houdt verder in dat verweerder klaagster in de periode waarin hij haar heeft behandeld onvoldoende uitleg heeft gegeven over de gang van zaken. Aan de hand van de overgelegde stukken, waaronder die van de klachtencommissie en het proces-verbaal van vooronderzoek, en gelet op hetgeen ter zitting nog naar voren is gebracht, kan het college niet vaststellen dat verweerder is tekortgeschoten in de wijze waarop hij met klaagster heeft gecommuniceerd. Hij heeft regelmatig contact met haar gehad, ook toen zij in het Transitorium verbleef, en niet is gebleken dat hij op die momenten onvoldoende tijd en aandacht aan klaagster heeft besteed of haar onheus heeft bejegend. Ook dit klachtonderdeel is daarom niet gegrond.

5.6. Tot slot verwijt klaagster verweerder dat hij zijn fouten ontkent. Het college

constateert echter dat noch uit hetgeen klaagster stelt noch uit het medisch dossier blijkt dat verweerder fouten heeft gemaakt. Hij heeft naar de beroepsnormen gehandeld, zowel in medisch opzicht als in de wijze waarop hij klaagster heeft bejegend. Verder heeft verweerder zich toetsbaar opgesteld door zowel bij de klachtencommissie als bij het college tijdens het vooronderzoek en de behandeling ter zitting verantwoording af te leggen over zijn handelswijze. Ook heeft hij herhaalde keren aan klaagster te kennen gegeven dat hij het resultaat van zijn behandeling, ook al kan hem daarvan geen verwijt worden gemaakt, betreurt. Hierdoor heeft hij er blijk van gegeven dat hij klaagster serieus neemt.

5.7. De conclusie van het voorgaande is dat de klacht in beide onderdelen ongegrond is. Verweerder kan met betrekking tot de klacht geen verwijt als bedoeld in artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg worden gemaakt. (…)”.

3. Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg onder het kopje “2. De feiten”, welke weergave in beroep niet, althans onvoldoende, is bestreden.

4. Beoordeling van het beroep

4.1 In beroep heeft klaagster haar klacht herhaald en nader toegelicht.

4.2 De orthopeed heeft gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

4.3 De behandeling van de zaak in beroep heeft het Centraal Tuchtcollege geen aanleiding gegeven tot de vaststelling van andere feiten en tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van het Regionaal Tuchtcollege in eerste aanleg. Het Centraal Tuchtcollege neemt over hetgeen het Regionaal Tuchtcollege heeft overwogen in rechtsoverwegingen 5.1 tot en met 5.7. Naar aanleiding van hetgeen tijdens de mondelinge behandeling in beroep aan de orde is gekomen, wordt ten aanzien van het verwijt van klaagster dat de orthopeed onvoldoende met haar heeft besproken dat hij haar linkerknie zou behandelen en dat hij haar onvoldoende uitleg heeft gegeven omtrent de gang van zaken, aanvullend het volgende overwogen.

De orthopeed heeft desgevraagd ter zitting verklaard dat hij klaagster ná de gerichte verwijzing door orthopeed G. en vóór de uiteindelijke operatie tweemaal tijdens een consult op de polikliniek heeft gezien. Dit is door klaagster ter zitting ook bevestigd. De orthopeed heeft verder verklaard dat hij klaagster tijdens het eerste préoperatieve consult onder meer heeft uitgelegd dat er een sterke verdenking was van loslating van de knieprothese links, dat in dat geval (eerst) een reviserende operatie aan de linkerknie zou moeten plaatsvinden en dat ter bevestiging van de noodzaak van de ingreep aan de linkerknie aanvullend onderzoek zou worden uitgevoerd. Verder is door de orthopeed verklaard dat het aanvullend onderzoek van de linkerknie (waaronder een botscan) bevestigde dat sprake was van loslating van het plateau van de linker knieprothese, dat om die reden de linkerknie moest worden geopereerd, dat hij dit klaagster tijdens een tweede preoperatief consult op de polikliniek heeft uitgelegd en dat tijdens laatstgenoemd consult de uit te voeren procedure uitgebreid met klaagster is besproken en toegelicht.

Naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege heeft de orthopeed met zijn verklaring tijdens de mondeling behandeling overtuigend toegelicht dat hij klaagster vóór de operatie uitgebreid en op voldoende wijze heeft geïnformeerd. Het Centraal Tuchtcollege onderschrijft dan ook het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege dat klaagster de orthopeed ten onrechte heeft verweten dat hij onvoldoende met haar heeft besproken dat hij haar linkerknie zou behandelen, alsmede dat van enig tekortschieten van de orthopeed in de wijze waarop hij met klaagster heeft gecommuniceerd geen sprake is.

Aan het vorenstaande voegt het Centraal Tuchtcollege toe dat uit de stukken lijkt te volgen dat klaagster de orthopeed pas zes maanden na de operatie, namelijk in haar brief van 26 mei 2015 aan de klachtencommissie, heeft verweten dat hij haar ten onrechte aan de linker- in plaats van de rechterknie had geopereerd. Desgevraagd heeft klaagster in dit verband ter zitting naar voren gebracht dat zij niet pas na zes maanden maar al direct na de operatie bij een op de afdeling aanwezige broeder, genaamd “K.”, heeft geklaagd dat de orthopeed de verkeerde knie had geopereerd. Het Centraal Tuchtcollege gaat aan deze - door de orthopeed bestreden - stelling van klaagster voorbij, nu klaagster haar stelling op geen enkele wijze heeft onderbouwd. terwijl dit wel op haar weg had gelegen..

4.4 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep van klaagster moet worden

verworpen.

5. Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

verwerpt het beroep.

Deze beslissing is gegeven door: mr. J.M. Rowel-van der Linde, voorzitter,

mr. A. Smeeïng-van Hees, mr. dr. B.J.M. Frederiks, leden-juristen en dr. R.M. Bloem,

dr. W.J. Rijnberg, leden-beroepsgenoten, en mr. J.S. Heidstra, secretaris.

Uitgesproken ter openbare zitting van 21 november 2017.

Voorzitter w.g. Secretaris w.g.