ECLI:NL:TGZCTG:2017:316 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2017.027

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2017:316
Datum uitspraak: 21-11-2017
Datum publicatie: 22-11-2017
Zaaknummer(s): c2017.027
Onderwerp: Geen of onvoldoende zorg
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klacht tegen voorzitter Raad van Bestuur, tevens mdl-arts. Klager had ernstige problemen met zijn gehoor en bij hem is door een kno-arts uit het ziekenhuis waar verweerder werkzaam is een Cochleair Implantaat geplaatst. Klager verwijt verweerder onder meer dat hij niet correct gehandeld heeft door niet op de brieven van klager te antwoorden en zijn eigen belang boven dat van de patiënt te stellen. Het Regionaal Tuchtcollege heeft de klacht als kennelijk ongegrond afgewezen. Het Centraal Tuchtcollege oordeelt dat uit het beroepschrift van klager niet, althans onvoldoende, blijkt wat de gronden van zijn beroep zijn en verklaart klager niet-ontvankelijk in zijn beroep.

C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2017.027 van:

A., wonende te B., appellant, klager in eerste aanleg,

tegen

I., mdl-arts, werkzaam te D., verweerder in beide instanties,

gemachtigde: mr. A.M. den Hertog-de Visser, verbonden aan het E. te F..

1. Verloop van de procedure

A. - hierna klager - heeft op 23 februari 2016 bij het Regionaal Tuchtcollege te Den Haag tegen I. - hierna de mdl-arts - een klacht ingediend. Bij beslissing van

22 november 2016, onder nummer 2016-054b, heeft dat College de klacht als kennelijk ongegrond afgewezen.

Klager is van die beslissing tijdig in beroep gekomen. Bij brief van 27 januari 2017 is klager meegedeeld dat het Centraal Tuchtcollege voorshands van oordeel is dat het door hem ingediende beroepschrift onvolledig is en is hij in de gelegenheid gesteld de redenen van zijn beroep aan te vullen. Daarop is door klager bij brief van 2 februari 2017 gereageerd. De mdl-arts heeft nadien een verweerschrift in beroep ingediend.

De zaak is in beroep tegelijkertijd maar niet gevoegd met de zaak C2017.026 behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 31 oktober 2017, waar zijn verschenen klager, en namens de mdl-arts mr. Den Hertog-de Visser voornoemd. De mdl-arts heeft voorafgaand aan de zitting bij monde van zijn gemachtigde laten weten niet ter terechtzitting te zullen verschijnen.

Klager en de gemachtigde van de mdl-arts hebben hun respectieve standpunten nader toegelicht.

2. Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.

“2. De feiten

2.1 Verweerder is sinds maart 2013 voorzitter van de Raad van Bestuur van het E. te F. en was daarvoor werkzaam als MDL-arts.

2.2 Op 12 december 2008 werd klager opgenomen in het E.. Klager had onder meer een schedelbasisfractuur opgelopen waar ook het rechteroor bij was betrokken. Er werd bij klager volledige uitval van het rechter oor geconstateerd.

Het gehoor links was in het verleden (in 2001) na een fietsongeval al fors verslechterd.

2.3 Klager heeft aanvankelijk het advies gekregen een hoortoestel te proberen. Dit had echter onvoldoende effect. Klager had niet alleen last van slechthorendheid en oorsuizen, maar ook van evenwichtsstoornissen.

2.4 In september 2009 is in het E. de selectieprocedure gestart voor een Cochleair Implantaat (hierna te noemen: CI). Klager is tijdens deze procedure gezien op het multidisciplinaire CI-spreekuur, waarbij een audioloog, een KNO-arts, een logopedist, een psycholoog en een medisch maatschappelijk werker waren betrokken. Klager heeft de brochure ‘cochleaire implantatie bij volwassenen’ ontvangen. Omdat het linkeroor sinds 2001 waarschijnlijk slecht was gestimuleerd, werd aanvankelijk een CI op het rechter oor overwogen.

Tijdens de tweede fase van het CI-traject is klager gezien door een logopedist, een maatschappelijk werker en een psycholoog. De medisch maatschappelijk werker en de psycholoog kwamen tot de conclusie dat er geen sprake was van contra-indicaties voor een CI.

2.5 Op 9 november 2009 werd bij klager een CT-scan gemaakt van het rotsbeen.

2.6 In december 2009 werden de bevindingen van alle betrokkenen en het beeld dat uit de CT-scan naar voren was gekomen in het CI-team besproken. Op basis van de CT-scan werd vastgesteld dat implantatie in het rechteroor technisch lastig zou zijn, door verbening en de fractuur rechts. De voorkeur van het CI-team ging vervolgens uit naar een CI op het linker oor.

2.7 Op 15 december 2009 heeft KNO-arts C. (verweerder in de zaak 2016-054a) de conclusie van het multidisciplinair overleg - o.a. plaatsing van het CI links - besproken met klager en zijn echtgenote. Klager was teleurgesteld, omdat een onlangs voor links aangeschaft hoortoestel voor niets was gekocht.

2.8 Op 7 maart 2010 werd klager volgens afspraak opgenomen in verband met de op 10 maart 2010 geplande CI-operatie. Tijdige opname werd noodzakelijk geacht in verband met het kunnen toedienen van een bloedverdunner (heparine) via een infuuspomp.

Toen op 7 maart 2010 de noodzaak van een heparine infuus werd heroverwogen, in verband met het advies van de anesthesist en cardioloog, bleek een vroege opname niet meer noodzakelijk. Klager is die middag vervolgens weer naar huis gestuurd en werd verzocht zich op 9 maart 2010 opnieuw te melden in het ziekenhuis voor opname.

2.9 Op 10 maart 2010 is bij klager de CI-operatie aan het linker oor uitgevoerd. Op 11 maart 2010 is klager uit het ziekenhuis ontslagen.

2.10 De eerste postoperatieve controle vond plaats op de polikliniek op

16 maart 2010 op het spreekuur van KNO-arts C.. Klager bleek nog last te hebben van klachten, onder andere duizeligheidsklachten.

Bij de daarop volgende postoperatieve polikliniekbezoeken heeft klager duizeligheid, misselijkheid, oorsuizen en pijn rond het oor gemeld.

2.11 Op 10 oktober 2010 is na onderzoek gebleken dat het implantaat op zich goed functioneerde en waren de scores van het audiologisch onderzoek verbeterd. De behandeling en het resultaat werden door de medisch coördinator van de kliniek met klager en zijn echtgenote besproken

In april 2011 werden nog nadere testen uitgevoerd, waaruit bleek dat het implantaat goed functioneerde. Klager was echter ontevreden, daar hij nog steeds last had van evenwichtsstoornissen en oorsuizen.

2.12 Klager heeft een klacht ingediend bij het E., over de behandeling bij de afdeling KNO-heelkunde. Deze klacht heeft geresulteerd in een procedure voor de Klachtencommissie van het E..

Op 28 september 2011 heeft de Klachtencommissie een oordeel uitgesproken, waarbij de klacht deels gegrond werd verklaard. Kort samengevat werd beslist door de Klachtencommissie dat de medische behandeling van klager en de voorlichting correct zijn geweest maar dat de gang van zaken rond de opname en het ontslag van klager beter had gekund. Er hebben vervolgens gesprekken plaatsgevonden met de toenmalige voorzitter van de Raad van Bestuur (G.) en klager en zijn echtgenote. De voorzitter G. heeft uit coulance aan klager een bedrag aangeboden van 2.500 euro.

2.13 In maart 2012 is klager in verband met een second opinion in het H. geweest.

2.14 Klager is jaarlijks voor controle teruggezien op de polikliniek in het E..

In het voorjaar van 2015 kwam klager in aanmerking voor vervanging van de uitwendige CI-processor. Klager is hiervoor niet verschenen op de voor hem geplande afspraken in het E..

2.15 Klager bleef ontevreden over de gang van zaken tijdens de behandeling en nazorgbezoeken die de afgelopen jaren hadden plaatsgevonden en heeft hierover met verschillende afdelingen van het E. gecorrespondeerd.

In september 2014 heeft klager op zorgkaart.nl een negatieve recensie geschreven over de behandeling en de rol van KNO-arts C.. Klager werd door de secretaris van de Klachtencommissie verzocht deze negatieve beoordeling van verweerder te verwijderen.

In juni 2015 heeft klager wederom een negatieve beoordeling over verweerder op zorgkaart.nl geplaatst. Bij brief van 28 juli 2015 heeft verweerder klager verzocht deze beoordeling te verwijderen.

2.16 In september 2015 werd, vanwege gebleken gebrek aan vertrouwen aan de zijde van klager in het behandelteam van het E. en in overleg met de huisarts van klager, besloten dat de verdere nazorg voor klager door een ander CI-team zou worden overgenomen. Klager heeft zich vervolgens gemeld bij de KNO-afdeling van het H..

3. De klacht

Klager verwijt verweerder zakelijk weergegeven dat

- hij niet heeft geantwoord op de brieven van klager;

- onder zijn toezicht klager een ander, verouderd type, CI-model met oude

software heeft gekregen;

- hij niet correct is geweest, door zich schuldig te maken aan een samenzwering

met KNO-arts C. en valse berichten heeft verspreid;

- hij voor zijn eigen belang kiest en niet dat van de patiënt.

4. Het standpunt van verweerder

Verweerder heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5. De beoordeling

5.1 Het eerste klachtonderdeel betreft het verwijt dat verweerder niet heeft geantwoord op de brieven van klager.

Het College heeft geconstateerd dat klager uit onvrede over verschillende aspecten meerdere brieven/e-mails heeft geschreven aan verschillende medewerkers van het E.. Echter, het College heeft bij de overgelegde stukken geen aan verweerder persoonlijk gerichte brieven aangetroffen, waarop verweerder niet zou hebben geantwoord. In zoverre is dit klachtonderdeel dan ook niet gegrond.

Verweerder heeft zelf uitsluitend, in zijn hoedanigheid van voorzitter van de Raad van Bestuur, eenmalig op 28 juli 2015 een brief aan klager gericht. In deze brief werd, kort samengevat, vermeld dat er geen nadere correspondentie meer gevoerd zal worden over de behandeling die in 2010 had plaatsgevonden, aangezien de Klachtencommissie hierover reeds een uitspraak had gedaan en hierover met verweerders voorganger reeds gesprekken hadden plaatsgevonden, waarbij klager bovendien een tegemoetkoming had ontvangen. Het College is van oordeel dat verweerder vanuit zijn functie hiermee correct heeft gehandeld.

5.2 Het tweede klachtonderdeel betreft het verwijt dat onder verweerders toezicht klager een ander, verouderd type, CI-model met oude software heeft gekregen.

Ook dit klachtonderdeel is naar het oordeel van het College niet gegrond. Uit de overgelegde stukken is niet gebleken dat verweerder persoonlijk bij de medische behandeling van klager betrokken is geweest.

Het College heeft overigens geconstateerd dat blijkens het medisch dossier gebruik is gemaakt van een standaard CI-model. Van een verouderd type CI-model met oude software is geen sprake geweest.

5.3 Het derde klachtonderdeel betreft het verwijt dat verweerder niet correct is geweest, door zich schuldig te maken aan een samenzwering met KNO-arts C. en valse berichten heeft verspreid.

Nu het College noch voor de vermeende samenzwering noch voor het verspreiden van valse berichten enig bewijs heeft aangetroffen bij de overgelegde stukken, kan het College niet anders concluderen dat dit klachtonderdeel niet gegrond is en derhalve moet worden afgewezen.

5.4 Het vierde, en laatste, klachtonderdeel betreft het verwijt dat verweerder voor zijn eigen belang kiest en niet dat van de patiënt.

Het College oordeelt hierover als volgt.

Uit de overgelegde stukken is enkel gebleken dat verweerder een eenmalige laatste poging heeft gedaan om klager ervan te overtuigen dat de discussie die reeds in 2010 was gevoerd over de gang van zaken onder meer rond klagers ontslag uit het ziekenhuis niet nogmaals gevoerd kon worden en dat verweerder klager heeft verzocht om onjuistheden van zorgkaart.nl te verwijderen op een moment dat eerdere correspondentie en gesprekken met klager hierover door de afdeling en de secretaris van de Klachtencommissie niet succesvol bleken. Daarbij heeft verweerder naar het oordeel van het College terecht aangegeven dat verdere correspondentie over de gang van zaken in 2010 weinig zinvol zou zijn, nu hier reeds uitvoerig over gecorrespondeerd en gesproken was.

Het College is van oordeel dat verweerder vanuit zijn hoedanigheid van voorzitter van de Raad van Bestuur correct heeft gehandeld en zich verder niet heeft ingelaten met beslissingen die de behandeling en verzorging van klager hebben beïnvloed. Van (tuchtrechtelijk) verwijtbaar handelen is geen sprake geweest. Ook dit klachtonderdeel dient dan ook te worden afgewezen.

5.5 Om bovenstaande redenen zal de klacht zonder nader onderzoek als kennelijk ongegrond worden afgewezen.”

3. Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals deze zijn vastgesteld door het Regionaal Tuchtcollege en hiervoor zijn weergegeven onder 2.

4. Beoordeling van het beroep

Procedure

4.1. Klager komt in beroep van de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege waarbij zijn klacht is afgewezen.

4.2. De mdl-arts heeft verweer gevoerd en primair geconcludeerd tot het niet-ontvankelijk verklaren van klager in zijn beroep en subsidiair tot bekrachtiging van de beslissing in eerste aanleg.

Beoordeling

4.3. Het beroepschrift bevat niet de gronden van beroep, zoals vereist in artikel 73 lid 2 Wet BIG in verband met artikel 19 lid 1 onder c Tuchtrechtbesluit BIG.

4.4. In de hiervoor genoemde brief van 27 januari 2017 is klager uitgelegd dat uit het beroepschrift duidelijk moet blijken wat de gronden van zijn beroep zijn. Dat betekent dat hij moet aangeven waarom hij in beroep komt en tegen welke oordelen in de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege zijn beroep is gericht en dat hij niet kan volstaan met de enkele mededeling dat hij het met die beslissing niet eens is of met een herhaling van de klacht die hij in eerste aanleg heeft ingediend. Klager is vervolgens, overeenkomstig artikel 21 van het Tuchtrechtbesluit BIG, door het Centraal Tuchtcollege in de gelegenheid gesteld de redenen van zijn beroep schriftelijk aan te vullen.

4.5. Met zijn hiervoor genoemde brief van 2 februari 2017 heeft klager de redenen van zijn beroep niet, althans onvoldoende, aangevuld. De mdl-arts heeft terecht aangegeven dat ook die brief geen tot de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege herleidbare argumenten bevat waarop hij kan reageren. Het beroepschrift voldoet daarom niet aan de daaraan in de wet gestelde eisen. Dit betekent dat klager niet in zijn beroep kan worden ontvangen. De beslissing van het Regionaal Tuchtcollege blijft daarmee in stand.

5. Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

verklaart klager niet-ontvankelijk in zijn beroep.

Deze beslissing is gegeven door: mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, mr. W.P.C.M. Bruinsma en

mr. M.W. Zandbergen, leden-juristen en Dr. C.J. Brenkman en prof.dr. J.B.L. Hoekstra, leden- beroepsgenoten en mr. M.D. Barendrecht-Deelen, secretaris.

Uitgesproken ter openbare zitting van 21 november 2017.

Voorzitter w.g. Secretaris w.g.